200105730/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Onderlinge Waarborgmaatschappij ZAO Zorgverzekeringen U.A., gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het College van toezicht op de zorgverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2000, voorzover thans van belang, heeft de Commissie toezicht uitvoeringsorganisatie (hierna: de CTU) in het kader van het onderzoek naar de uitvoering van de Ziekenfondswet (ZFW) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarmee samenhangende kosten en baten over 1998 de abonnementskosten voor de alarmcentrale ten bedrage van ƒ 369.246,00 (€ 167.557,00) als zogenoemde niet-verantwoorde kosten aangemerkt.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft het College van toezicht op de zorgverzekeringen (hierna: het CTZ) als opvolger van de CTU het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2001, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.C.J.M. Emmaneel, [medewerkers], en verweerder, vertegenwoordigd door mw. A.M. Nonhof, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel III van de Wijzigingswet ZFW, enzovoorts (maximering reserves ziekenfondsen) blijft voor de financiering van de kosten ingevolge de ZFW over de kalenderjaren, aangevangen voor de inwerkingtreding van deze wet, het bepaalde krachtens artikel 19 van de ZFW, zoals die bepaling luidde, onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, van toepassing. Ingevolge artikel 19, eerste lid, (oud) van de ZFW worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen gesteld, volgens welke uitkeringen aan de ziekenfondsen worden gedaan ter gehele of gedeeltelijke dekking van de kosten van de verzekering, en kan daarbij worden bepaald dat niet verantwoord geachte uitgaven buiten beschouwing blijven. In artikel 4a van het - inmiddels vervallen - Besluit financiering ziekenfondsen ZFW is bepaald dat het College voor zorgverzekeringen jaarlijks uit de Algemene Kas aan een ziekenfonds de voor hem voor het desbetreffende kalenderjaar krachtens artikel 4 van dat besluit vastgestelde besteedbare middelen uitkeert ter gehele of gedeeltelijke dekking van diens kosten van verstrekkingen en vergoedingen, met uitzondering van de uitgaven welke de CTU in het kader van diens beoordeling van de jaarstukken van het ziekenfonds niet verantwoord acht.
In artikel XII van de overgangsbepalingen bij de Wijzigingswet Ziekenfondswet, enzovoorts (Instelling College van toezicht op de zorgverzekeringen), waarbij het CTZ per 1 april 2001 is ingesteld, is bepaald dat rechtsgedingen die zijn ingesteld door of tegen het College voor zorgverzekeringen en die samenhangen met de vervulling van de taken, bedoeld in artikel 1u van de ZFW, met ingang van de inwerkingtreding van deze wet worden voortgezet door of tegen het CTZ.
2.2. Ingevolge artikel 8 van de ZFW, voorzover thans van belang, hebben verzekerden aanspraak op verstrekkingen. De aard, inhoud en omvang van de verstrekkingen is geregeld in het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (hierna: het Verstrekkingenbesluit). In artikel 15, eerste lid, van het Verstrekkingenbesluit is bepaald dat hulpmiddelen de middelen omvatten die bij ministeriële regeling als zodanig zijn aangewezen. Ingevolge het derde lid van dat artikel zijn de kosten van normaal gebruik, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald, voor rekening van verzekerde.
2.3. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder t, van de krachtens artikel 15 van het Verstrekkingenbesluit vastgestelde Regeling hulpmiddelen 1996 (hierna: de Regeling) omvat de aanspraak op hulpmiddelen de verschaffing in eigendom van hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering, als aangegeven in artikel 26. In dat artikel, eerste lid, aanhef en onder j, sub 2, is bepaald dat de in artikel 2, eerste lid, onder t, bedoelde middelen zijn persoonlijke alarmeringsapparatuur voor lichamelijk gehandicapten.
2.4. In bezwaar heeft het CTZ het besluit van 21 december 2000 gehandhaafd, omdat een abonnement op een alarmcentrale ingevolge de Regeling geen onderdeel van de verstrekking van alarmeringsapparatuur vormt. Volgens het CTZ is het aan de verzekerde om het vervolg op een eventueel alarm te organiseren, hetgeen kan geschieden via een abonnement op een alarmcentrale, of op andere wijze. Dat het abonnement niet uitdrukkelijk is uitgesloten, noopt niet tot een andere conclusie, aangezien de Regeling een limitatieve opsomming geeft van de hulpmiddelen, waarop en onder welke omstandigheden aanspraak bestaat. Voorts is niet nagegaan of de desbetreffende verzekerden zelf in staat waren om alarmopvolging te organiseren, zodat, nu overigens evenmin feiten of omstandigheden zijn gebleken die tot heroverweging nopen, geen reden aanwezig is om af te wijken van het vaste beleid dat uitgaven voor hulp die geen deel uitmaakt van het verstrekkingenpakket als niet-verantwoorde kosten worden aangemerkt, aldus het CTZ.
2.5. Appellante betoogt, mede onder verwijzing naar de toelichting op de Regeling, dat in de Regeling geen aanknopingspunt is te vinden voor het door de CTZ in de beslissing op bezwaar ingenomen standpunt van de Commissie voor beroepszaken van de Ziekenfondsraad dat abonnementskosten onder kosten van normaal gebruik vallen en dus door de verzekerde moeten worden gedragen. Het abonnement maakt volgens appellante een essentieel onderdeel uit van de verstrekking. Uit de Regeling blijkt niet dat de abonnementskosten van een alarmcentrale ten laste van de verzekerde dienen te komen. Indien dat wel de bedoeling is, had dat volgens appellante met zoveel woorden in de Regeling moeten worden bepaald. Appellante betoogt voorts nog dat de CTZ ten onrechte heeft overwogen dat appellante niet heeft onderzocht of in situaties van individuele verzekerden specifieke omstandigheden aanleiding hadden moeten vormen om van de niet-verantwoord verklaring af te zien.
2.6. Het standpunt van de CTZ dat de Regeling uitsluitend ziet op de verstrekking van de alarmeringsapparatuur en niet op de vergoeding van de abonnementskosten is niet onjuist. Voor de door appellante ten aanzien van de verstrekking van de alarmeringsapparatuur bepleite extensieve uitleg biedt de Regeling geen ruimte.
Dat, naar appellante stelt, voor doelmatig gebruik van de alarmeringsapparatuur in de meeste gevallen een abonnement op de alarmcentrale vereist is, betekent niet zonder meer dat aanspraak op vergoeding van de daarmee gemoeide kosten bestaat. Volgens vast beleid van de CTZ worden uitgaven, die geen kosten van verstrekkingen betreffen, in beginsel als niet-verantwoord aangemerkt. Het CTZ wijkt slechts in bijzondere gevallen af van dit beleid. Gelet op het door appellante aangevoerde, valt niet in te zien dat het CTZ niet in redelijkheid heeft kunnen nalaten zodanig bijzonder geval aan te nemen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002