200200487/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Eemsmond,
verweerders.
Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk 2001-08, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en een pluimveehouderij gelegen aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door S. Radersma, H. Abbes en W.J. van der Bijl, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon aanwezig en bijgestaan door mr. J.C.M. Damming, gemachtigde.
Appellanten zijn niet ter zitting verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 16.000 vleeskalkoenen en 75 schapen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten vrezen voor (cumulatieve) stankhinder. Zij verwijzen hiertoe naar de afstand van hun woning, [locatie], tot de te bouwen stallen van de onderhavige inrichting.
2.3.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de minimaal aan te houden afstanden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen.
2.3.2. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn overeen met 291 mestvarkeneenheden. Vaststaat dat het dichtstbijzijnde stankgevoelige object, woning [locatie], een categorie IV-object ingevolge de brochure is. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder bij 291 mestvarkeneenheden tussen het dichtstbijzijnde categorie IV-object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de inrichting een afstand van minimaal 50 meter worden aangehouden. Zowel uit de stukken als uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand van de woning [locatie] tot aan het dichtst bij deze woning gelegen emissiepunt van de onderhavige inrichting ongeveer 160 meter bedraagt. Gelet hierop wordt aan de minimaal aan te houden afstand voldaan. Hetgeen appellanten hebben opgemerkt omtrent de windrichting kan aan het vorenstaande niet af doen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Het beroep op dit punt treft geen doel.
2.3.3. Wat de cumulatieve stankhinder betreft overweegt de Afdeling dat het in het rapport gehanteerde rekenmodel er op neer komt dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. Hierbij moet worden uitgegaan van de afzonderlijke stallen. Volgens het rapport is in een geval als het onderhavige van een onaanvaardbare cumulatie van stankhinder sprake wanneer de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5 overschrijdt. Uit de door verweerders uitgevoerde berekening en de hierop gegeven toelichting blijkt dat de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5 niet overschrijdt, zodat geen sprake is van een uit het oogpunt van cumulatieve stankhinder overbelaste situatie. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.4. Het beroep is gelet op het vorenstaande ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002