200200870/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerders.
Bij besluit van 6 december 2001, kenmerk 2345, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij gelegen aan de [locatie]. Tevens is vergunning geweigerd voor het houden van 10 zoogkoeien, 5 stuks jongvee, 14 vleeskalveren en 18 vleesstieren. Dit aangehechte besluit is op 17 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door P. Baas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 207 vleeskalveren en 5 stuks jongvee. Tevens hebben zij vergunning geweigerd voor het houden van 10 zoogkoeien, 5 stuks jongvee, 14 vleeskalveren en 18 vleesstieren.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Het in het geding zijnde geschil spitst zich toe op de gedeeltelijke weigering van de vergunning. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het feit dat zijn bedrijf een grotere omvang had dan de omvang waarvoor thans vergunning is verleend.
2.4. Appellant heeft zich in het beroepschrift beperkt tot een summiere herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002