ECLI:NL:RVS:2002:AE5117

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102653/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken inzake tegemoetkoming schade door extreem zware regenval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen. De rechtbank had op 12 april 2001 geoordeeld dat de Staatssecretaris ten onrechte een verzoek om tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door extreem zware regenval in oktober 1998, had afgewezen. De Staatssecretaris had eerder aan de maatschap [appellanten] een tegemoetkoming toegekend, maar dit besluit later ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de schade die de maatschap had geleden, als gevolg van de regenval, recht gaf op een tegemoetkoming onder de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen.

De Staatssecretaris ging in hoger beroep en betwistte de uitleg van de rechtbank over het begrip 'teeltplanschade'. Hij stelde dat de schade die was ontstaan door het oogsten van suikerbieten niet als teeltplanschade kon worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 juli 2002 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schade die de maatschap had geleden, te kwalificeren was als teeltplanschade. De Afdeling bevestigde dat de schade het gevolg was van de extreem zware regenval en dat de omstandigheden waaronder de maatschap de bieten had moeten rooien, direct verband hielden met de regenval.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Staatssecretaris in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving inzake schadevergoeding bij rampen en de noodzaak om de omstandigheden waaronder schade is ontstaan zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

200102653/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 12 april 2001 in het geding tussen:
de maatschap [appellant], waarvan de maten zijn [appellanten], te [plaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 1999 heeft appellant aan de maatschap [appellanten] een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 toegekend.
Bij besluit van 1 maart 2000 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft appellant, onder intrekking van zijn besluit van 1 maart 2000, het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2001, verzonden op 19 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2001 hebben H.J. en A.J. Drenthen een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. Neerincx en G.P.M. den Biggelaar van het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, gemachtigden, en de maatschap [appellanten], vertegenwoordigd door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de hierna te noemen categorieën van schade, voor zover de schade die hij geleden heeft het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een ramp waarop deze wet van toepassing is verklaard:
(….)
e. de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen;
(….).
Bij besluit van 5 maart 1999, Staatsblad 128, is de Wet van toepassing verklaard op de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zijn uitleg van het begrip teeltplanschade, volgens welke dit begrip slechts ziet op schade die is ontstaan door verstoring van het groeiproces, te beperkt is. Volgens appellant kan het bij het oogsten van suikerbieten geleden rooiverlies niet als teeltplanschade worden aangemerkt. Voorts is het hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij aannemelijk acht dat de gestelde schade het gevolg is van de extreem zware regenval van 27 en 28 oktober 1998. Volgens appellant was gedurende het najaar van 1998 aanhoudend sprake van slechte weersomstandigheden en hadden de rooiverliezen zich ook kunnen voordoen indien er gedurende die twee dagen niet een uitzonderlijke hoeveelheid neerslag was gevallen.
2.3. Gebleken is dat het door de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 voor de maatschap [appellanten] onmogelijk was om op het normale tijdstip (eind oktober, begin november) te rooien. Pas toen de vorst in de grond ging ontdooien, was rooien op het grootste deel van het perceel waarop de maatschap [appellanten] suikerbieten teelde weer mogelijk. Inmiddels waren de bieten gedeeltelijk door de vorst aangetast. Bij het rooien heeft de maatschap [appellanten] dieper dan gebruikelijk gekopt waardoor de aangetaste delen van de bieten zijn weggesneden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit verlies teeltplanschade als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet is omdat sprake is van financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht als gevolg van beschadiging van het gewas waardoor een vermindering in kwantiteit is ontstaan. Voorts deelt de Afdeling het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat deze teeltplanschade het gevolg is van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998, nu door de extreem zware regenval op die dagen de grond zo onbegaanbaar was geworden dat rooien aanvankelijk niet en later slechts mogelijk was nadat de bieten al door de vorst waren aangetast. Weliswaar was het een ondernemingsbeslissing de bieten dieper te koppen en deze niet in hun geheel aan de fabriek aan te bieden, maar dat neemt niet weg dat de schade is ontstaan doordat de bieten ten gevolge van de regen van 27 en 28 oktober 1998 pas konden worden gerooid nadat ze door het water en de daaropvolgende vorst waren aangetast. In dit verband is mede van belang dat is gebleken dat appellant bij de berekening van de teeltplanschade aan de afgeleverde bieten vorstschade in aanmerking heeft genomen. Daaruit blijkt dat appellant er – naar het oordeel van de Afdeling terecht - vanuit is gegaan dat die vorstschade een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998. Voor het verlies dat is opgetreden door het afsnijden van de aangetaste delen van de bieten geldt net als voor het verlies dat is opgetreden door vorstschade in afgeleverde bieten, dat sprake is van teeltplanschade die het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998. Of de bieten eventueel verder zijn aangetast door de latere weersomstandigheden, kan daarbij blijven rusten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan de maatschap [appellanten].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
229-413.