200102089/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 maart 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Hilversum.
Bij besluit van 21 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Hilversum (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast het gebruik van de schuur als slaapruimte achter de woning op het perceel [locatie] (hierna: de schuur) vóór 1 oktober 2000 ongedaan te maken, zulks op straffe van een dwangsom van een dwangsom van ƒ 1000 per periode van vier weken tot een totaal van ƒ 12000.
Bij besluit van 9 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de termijn waarbinnen aan de lastgeving moet zijn voldaan wordt bepaald op een maand gerekend vanaf de datum van verzending van dit besluit. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.M.G. Maste, advocaat te Hilversum, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
L. Reurts, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het gebruik van de schuur als slaapvertrek in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bosdrift”.
2.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet. Voor het bestemmingsplan “Bosdrift” (hierna: het bestemmingsplan) was ter plaatse geen bestemmingsplan van kracht. Artikel 28, derde lid, is dan ook niet van toepassing. Het bestemmingsplan is op 6 maart 1999 inwerking getreden.
2.3. Appellant heeft betoogd dat de president heeft miskend dat het onderhavige gebruik wordt beschermd door het in artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. Hij voert daartoe aan dat de president ten onrechte de brief van 22 december 1993 als wraking heeft aangemerkt.
2.4. Een overgangsbepaling zoals de onderhavige strekt niet zover dat zij mede kan worden ingeroepen in een geval waarin het bevoegde bestuursorgaan onder vigeur van de vroegere regeling het in geding zijnde gebruik heeft gewraakt (en rechtens kon wraken), en het gebruik desondanks is voortgezet. Voor wraking is voldoende, dat betrokkene namens burgemeester en wethouders op ondubbelzinnige wijze te kennen wordt gegeven dat sprake is van illegaal gebruik en dat in (voortgezette) overtreding van dit illegale gebruik niet zal worden berust.
2.5. Uit de stukken is gebleken dat appellant bij brief van 28 september 1993 gelast is om de bouwwerkzaamheden, gericht om de schuur te verbouwen tot woonruimte, stil te leggen.
Bij brief van 22 december 1993 is appellant meegedeeld dat de verbouwing alsmede het gebruik van de schuur als woonruimte vanwege strijd met artikel 352, tweede lid, van de bouwverordening niet toegestaan is.
Bij brief van 10 oktober 1994 is aan appellant meegedeeld dat de schuur tot uiterlijk 25 november 1997 als slaapruimte mag worden gebruikt.
2.6. Ingevolge artikel 352, tweede lid, van de bouwverordening van de gemeente Hilversum is het verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan wel inrichting hebben. Het gebruik van de schuur als woonruimte (slaapruimte) moet worden geacht in strijd te zijn met de bestemming die een schuur blijkens haar constructie dan wel inrichting heeft.
2.7. De Afdeling is van oordeel dat het onderhavige gebruik is gewraakt voordat het bestemmingsplan “Bosdrift” rechtskracht heeft gekregen. Weliswaar was voor het bestemmingsplan “Bosdrift” ter plaatse geen bestemmingsplan van kracht, maar burgemeester en wethouders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de schuur als woonruimte (slaapruimte) vanwege onder meer strijd met artikel 352, tweede lid, van de bouwverordening niet toegestaan was. De brief van 10 oktober 1994 kan niet anders worden opgevat dan als een verklaring van burgemeester en wethouders dat zij ten aanzien van het gebruik als slaapruimte tot 25 november 1997 zullen afzien van handhaving en daarna niet meer. Appellant heeft hieruit moeten begrijpen dat burgemeester en wethouders niet zouden berusten in het illegale gebruik van de schuur als slaapruimte na 25 november 1997.
2.8. Uit het vorenstaande volgt, dat de president terecht heeft geoordeeld dat appellant geen gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht kon doen en dat burgemeester en wethouders derhalve bevoegd waren tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.9. Verder is de Afdeling met de president van oordeel dat burgemeester en wethouders terecht hebben aangenomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, die zouden nopen tot het afzien van handhavend optreden. Voor zover appellant in dit verband ter zitting nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, laat de Afdeling dit buiten beschouwing. De Afdeling acht het in strijd met een goede procesorde dat appellant dit eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het niet gaat om argumenten die niet reeds in een eerder stadium hadden kunnen worden opgeworpen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002