200105754/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 18 september 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Oudewater.
Bij besluit van 2 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant een aanlegvergunning en vrijstelling te verlenen voor het aanleggen van een rijpad op het perceel [locatie].
Bij besluit van 26 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tevens hebben zij appellant daarbij onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven het rijpad, inclusief de wegfundering, alsmede het aangebrachte sierhek bij de ingang te verwijderen. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 17 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 september 2001, verzonden op 19 oktober 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep, voorzover betrekking hebbend op de gehandhaafde weigering van de aanlegvergunning, ongegrond verklaard, en voorzover betrekking hebbend op de opgelegde last onder dwangsom aan burgemeester en wethouders doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F.H. van Sintmaartensdijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de weigering van een aanlegvergunning en vrijstelling voor een reeds gerealiseerd rijpad tussen [locatie].
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) mag alleen en moet een aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.3. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied Willeskop” heeft het perceel waarop het rijpad is aangelegd de bestemming ‘Agrarische doeleinden A’.
Ingevolge artikel 7, lid A, onder 1 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voor behoud en versterking van de aan de gronden eigen zijnde waarde wat betreft haar cultuurhistorische waarde zich uitende in het verkavelingspatroon en de daarbij behorende sloten.
Ingevolge artikel 7, lid D I, aanhef en onder 1a, is een aanlegvergunning vereist voor het aanleggen of verharden van wegen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, melkplaatsen en inritten voor weilanden met een oppervlakte van meer dan 100 m2 per bedrijf.
Ingevolge artikel 7, lid D III, onder 1, is het bepaalde in lid D I niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden die zijn gericht op en noodzakelijk zijn voor de instandhouding van het onderhavige plangebied en op andere werken en/of werkzaamheden die uit een oogpunt van de ruimtelijke ordening van niet ingrijpende betekenis zijn.
2.4. Met de president is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders er terecht vanuit zijn gegaan dat voor het aanleggen dan wel verharden van het rijpad een aanlegvergunning is vereist, nu de oppervlakte van het aangelegde en verharde rijpad 450 m2 bedraagt en het rijpad, gezien de omvang en het aanzien ervan, uit een oogpunt van de ruimtelijke ordening niet als van niet ingrijpende betekenis kan worden aangemerkt.
Vast staat dat appellant geen agrariër is en het perceel hobbymatig gebruikt voor het weiden van vee. Er is dus, zoals de president met juistheid heeft geoordeeld, geen sprake van het uitoefenen van een agrarisch bedrijf.
2.5. Ook de Afdeling is van oordeel dat de aanleg van het rijpad, nu dit niet strekt ten dienste van de op het perceel rustende agrarische bestemming maar dient voor hobbymatig gebruik, in strijd is met deze bestemming. Appellant heeft voorts tevergeefs beroep gedaan op de in de planvoorschriften in artikel 7, lid C III, onder 2 neergelegde toverformule. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is daarbij niet van belang of het perceel niet meer overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt. Omdat in het bestemmingsplan een aanlegvergunningenstelsel is opgenomen voor de aanleg van een rijpad, kunnen de daaronder vallende werkzaamheden niet worden aangemerkt als een (verboden) vorm van gebruik. De toverformule, die een vrijstellingsmogelijkheid biedt voor verboden gebruik, is op deze werkzaamheden derhalve niet van toepassing.
Gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO konden burgemeester en wethouders dan ook niet anders dan, gelijk zij hebben gedaan, de gevraagde aanlegvergunning weigeren.
2.6. Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders in redelijkheid kunnen weigeren, mede ter voorkoming van precedentwerking, ten behoeve van het hobbymatig gebruik van het agrarische perceel met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor de aanleg van het rijpad.
2.7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Dit beginsel strekt niet zover dat op grond daarvan in strijd met artikel 44 WRO een aanlegvergunning zou moeten worden verleend. Voorts is gesteld noch gebleken dat in een gelijk geval door burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 19 van de WRO wel vrijstelling is verleend.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002