E01.99.0246/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Veendam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Groningen,
verweerders.
Bij besluit van 29 juni 1998 heeft de gemeenteraad van Veendam, op voorstel van burgemeester en wethouders van 9 juni 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1997".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 16 februari 1999,
nr. 98/10.826/7/B.1, RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders en de gemeenteraad van Veendam hebben zich doen vertegenwoordigen.
Ter zitting hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hun bezwaren tegen de coördinatieregeling van artikel 1a, tweede lid, van de planvoorschriften ingetrokken. Voorts hebben ter zitting [appellant sub 2], [appellant sub 7], en [appellant sub 6] hun bezwaren tegen het niet opnemen van een bouwblok op een aantal percelen aan de [locatie sub 3] en [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hun bezwaren tegen het niet opnemen van een bouwblok op een aantal percelen aan de [locatie sub 7] ingetrokken.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied omvat globaal het hele grondgebied van de gemeente Veendam, met uitzondering van de bebouwde kommen van Veendam en Wildervank, de uitbreidingsgebieden voor woningbouw, het Borgerswold en de bedrijventerreinen. Het plan beoogt de planologische regeling voor het buitengebied te actualiseren.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.3. Voorzover [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met het algehele verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond, niet steunt op een bij verweerders ingebrachte bedenking.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Het bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 2, tweede lid, onder k, sub 2, van de planvoorschriften
2.5. Burgemeester en wethouders van Veendam kunnen zich niet verenigen met de algehele onthouding van goedkeuring aan artikel 2, tweede lid, onder k, sub 2, van de planvoorschriften. Appellanten stellen dat verweerders, gelet op hun overwegingen in het bestreden besluit, hadden kunnen volstaan met een gedeeltelijke onthouding van goedkeuring. Nu zij dit niet hebben gedaan, is volgens appellanten, anders dan verweerders hebben beoogd, tevens de regeling ten aanzien van de toegestane hoogte van erfafscheidingen en overige andere bouwwerken komen te vervallen.
2.5.1. Ingevolge artikel 2 (“Agrarisch gebied”), tweede lid, onder k, sub 2, van de planvoorschriften mogen buiten de op de kaart aangeduide bebouwingsvlakken en de aanduiding gemengde lintbebouwing geen silo’s worden opgericht, met dien verstande dat deze bepaling niet van toepassing is voor sleufsilo’s tot een maximale hoogte van 2 meter, en mag voor het overige de hoogte van andere bouwwerken niet meer bedragen dan 1.50 meter voor erfafscheidingen en 2.00 meter voor overige andere bouwwerken.
Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders aan dit onderdeel van de planvoorschriften goedkeuring onthouden, omdat naar hun mening voor de bouw van mestsilo’s hoger dan 1 meter buiten het bouwperceel een bestemmingswijziging is vereist.
2.5.2. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de onthouding van goedkeuring, voorzover deze betrekking heeft op de mogelijkheid om sleufsilo’s op te richten buiten de op de kaart aangeduide bebouwingsvlakken en de aanduiding gemengde lintbebouwing, niet in geding is. Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of verweerders op goede gronden goedkeuring hebben onthouden aan de in het desbetreffende onderdeel van de planvoorschriften opgenomen regeling inzake de hoogte van erfafscheidingen en overige andere bouwwerken.
In dit verband is ter zitting van de zijde van verweerders verklaard dat zij niet hebben beoogd tevens goedkeuring te onthouden aan de regeling ten aanzien van de toegestane hoogte van erfafscheidingen en overige andere bouwwerken en dat zij het beroep van appellanten op dit punt onderschrijven.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van de relevante feiten en omstandigheden. Het beroep van burgemeester en wethouders van Veendam is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 2, tweede lid, onder k, sub 2, van de planvoorschriften, behalve voorzover de onthouding van goedkeuring betrekking heeft op de zinsnede “met dien verstande dat deze bepaling niet van toepassing is voor sleufsilo’s tot een maximale hoogte van 2 meter”, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Nu verweerders hebben verklaard dat zij het beroep van appellanten op dit punt onderschrijven, ziet de Afdeling voorts aanleiding aan dit onderdeel van de planvoorschriften, met uitzondering van de zinsnede “met dien verstande dat deze bepaling niet van toepassing is voor sleufsilo’s tot een maximale hoogte van 2 meter” alsnog goedkeuring te verlenen.
Het bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 2, tiende lid, van de planvoorschriften
2.6. Burgemeester en wethouders hebben voorts bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 2, tiende lid, van de planvoorschriften. Zij bestrijden het standpunt van verweerders dat de in dit artikellid opgenomen wijzigingsbepaling in onvoldoende mate objectief is begrensd.
2.6.1. Ingevolge genoemde wijzigingsbepaling komt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid toe om de bestemming “Agrarisch gebied” - met inachtneming van het bepaalde in artikel 1a - te wijzigen in de bestemming “Recreatieve doeleinden, Rv(k)” (kampeerterreinen en kampeerboerderijen), met dien verstande dat:
a. de oppervlakte van het bestemmingsvlak Rv(k) maximaal 4 hectare mag bedragen;
b. de wijziging ten behoeve van een kampeerterrein met een maximale oppervlakte van 1 hectare uitsluitend betrekking kan hebben op aan het agrarisch gebruik onttrokken gebouwen met bijbehorende gronden;
c. aangetoond moet worden dat het opzetten van een kampeerterrein met een grotere oppervlakte dan 1 hectare bedrijfseconomisch levensvatbaar is;
d. de wijziging niet tot gevolg mag hebben dat onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken; de aanvraag hiertoe zal met inachtneming van het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen (artikel 1a) onder meer worden beoordeeld aan de hand van:
- agrarisch gebruik en de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden op de gronden in de directe omgeving;
- landschappelijke en natuurlijke waarden;
- infrastructurele consequenties;
e. het verboden is op kampeerterreinen kleiner dan 4 hectare:
- kampeermiddelen geplaatst te hebben anders dan gedurende het seizoen (seizoenstandplaatsen);
- stacaravans geplaatst te hebben.
Ingevolge artikel 1a (beschrijving in hoofdlijnen), zevende lid, van de planvoorschriften, zal voor de beoordeling of toepassing wordt gegeven aan de in artikel 2, tiende lid, opgenomen wijzigingsbepaling, voorzover het betreft kampeerterreinen met een oppervlakte van ten hoogste 4 hectare, worden gelet op:
- het agrarische gebruik en de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden op gronden in de directe omgeving; deze mogen niet onevenredig worden belemmerd.
- landschappelijke waarden; er moet zorg gedragen worden voor een verantwoorde landschappelijke inpassing, waarbij een voorkeur bestaat voor vestiging in de directe omgeving van het stedelijk gebied en de bebouwingslinten.
- infrastructurele consequenties; de verkeersbelasting van het plattelandswegennet mag niet onevenredig worden vergroot.
In het achtste lid, onder b, van dit artikel, voorzover hier van belang, is ten aanzien van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor kleine kampeerterreinen van maximaal 1 hectare bepaald dat het kampeerterrein landschappelijk inpasbaar dient te zijn, waarbij als richtlijn geldt:
- geen of slechts zeer geringe zichtbaarheid vanaf de openbare weg;
- voldoende afstand tot gevoelige andere functies (natuur, landschap, wonen);
- voldoende landschappelijke afscherming (geen plaatsing van kampeermiddelen in het open veld);
- binnen hindercirkels van belendende bedrijven zijn geen kampeermiddelen toegestaan;
- afvalwater dient via de riolering te worden afgevoerd.
Voorts mag ingevolge het bepaalde onder c van dit artikellid de verkeersbelasting van het plattelandswegennet, gelet op de capaciteit hiervan, niet onevenredig worden vergroot.
2.6.2. Verweerders stellen zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de in geding zijnde wijzigingsbevoegdheid naar plaats en reikwijdte onvoldoende is begrensd en de grens van 4 hectare onvoldoende ruimtelijk is bepaald. Voorts zijn zij van mening dat een recreatieve bestemming zich niet verdraagt met de gebieden waar zoutwinning kan plaatsvinden.
2.6.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden, dient in een wijzigingsbepaling volgens vaste jurisprudentie in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
De Afdeling stelt vast dat de wijzigingsbepaling ziet op het gehele gebied dat in het plan de bestemming “Agrarisch gebied” heeft gekregen. De wijzigingsbepaling is derhalve in die zin onbeperkt. Daarnaast ontbreekt een aanduiding van de gevallen waarin van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Voorts is het aantal toegestane kampeerterreinen en kampeerboerderijen niet aan een maximum gebonden en bevatten de criteria onder c. en d. van de wijzigingsbepaling en het zevende lid van de beschrijving in hoofdlijnen geen objectieve normen, zodat zij onvoldoende waarborgen scheppen voor belanghebbenden.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat deze wijzigingsbepaling in voldoende mate door objectieve normen wordt begrensd. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt in strijd is met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het planvoorschrift.
Het beroep van burgemeester en wethouders van Veendam is in zoverre ongegrond.
De bezwaren ten aanzien van de intensieve veehouderij
2.7. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] voeren bezwaren aan tegen het bestreden besluit voorzover dit betreft de in het plan opgenomen regeling ten aanzien van de intensieve veehouderij.
Alvorens nader op deze bezwaren in te gaan, zal de Afdeling allereerst de gewraakte bestemmingsplanregeling bespreken alsmede, voorzover van belang, een uiteenzetting geven van het provinciale beleid waarnaar verweerders in het bestreden besluit verwijzen.
2.7.1. Het plan voorziet voor bestaande intensieve veehouderijen bij recht in een stalvloeroppervlakte van maximaal 3.500 m². Voor intensieve veehouderijen met een ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan grotere stalvloeroppervlakte dan 3.500 m², geldt de bestaande oppervlakte, inclusief de - in verband met welzijnseisen voor dieren - benodigde vloeroppervlakte voor maximaal het aantal dieren dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan aanwezig was. Voor laatstgenoemde categorie bedrijven bestaat de mogelijkheid door middel van vrijstelling de stalvloeroppervlakte met ten hoogste 15% te vergroten.
2.7.2. Verweerders verwijzen in het bestreden besluit naar het beleid, zoals dat is geformuleerd in de partiële herziening van het streekplan ten aanzien van de intensieve veehouderij van 16 december 1998. Met deze herziening is beoogd de mogelijkheden voor intensieve veehouderij strenger te reguleren, teneinde ongewenste ontwikkelingen ten gevolge van de groei in de intensieve veehouderij en de mogelijke gevolgen daarvan voor milieu en landschap te voorkomen. Ten aanzien van de intensieve veehouderij wordt blijkens de partiële herziening een uiterst terughoudend beleid gevoerd.
Bestaande volwaardige intensieve veehouderijen kunnen, indien de bedrijfseconomische noodzaak hiervoor is aangetoond, via wijziging het bedrijfsvloeroppervlak vergroten tot maximaal 3.500 m², aldus de tekst van de partiële herziening. Bestaande bedrijven met een vloeroppervlak van meer dan 3.500 m² kunnen, naast de noodzakelijke uitbreiding als gevolg van de strengere eisen op het gebied van dierenwelzijn, via wijziging dit oppervlak met maximaal 15% uitbreiden. Blijkens de partiële herziening worden onder bestaande volwaardige intensieve veehouderijen verstaan die bedrijven die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van de herziening als zodanig kunnen worden aangemerkt.
2.7.3. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 november 2001, no 199901014/1, (relevante passages zijn aangehecht) het hiervoor weergegeven streekplanbeleid, voorzover dat betrekking heeft op bestaande volwaardige intensieve veehouderijen, niet onredelijk geacht. Daartoe heeft de Afdeling in die uitspraak het volgende overwogen:
“Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat de in het beleid toegepaste oppervlaktenormen voldoende zijn om een reële neventak respectievelijk een volwaardige intensieve veehouderij te kunnen exploiteren, mede nu het beleid aanpassingen van de genoemde oppervlakten mogelijk maakt in het geval van veranderende normering op het gebied van de huisvesting van dieren. (...)
Tenslotte neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat, gelet op het terughoudende beleid van de provincie en de betrokken bovengemeentelijke belangen, niet is aangetoond dat vergroting van het vloeroppervlak van een volwaardige intensieve veehouderij niet aan een wijzigingsbevoegdheid kan worden gekoppeld.”
De Afdeling ziet geen aanleiding over de redelijkheid van dit beleid thans anders te oordelen.
2.8. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] kunnen zich allereerst met het bestreden besluit niet verenigen, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de regeling voor het uitbreiden van bestaande intensieve veehouderijen met een stalvloeroppervlakte kleiner dan 3.500 m². De Afdeling vat dit bezwaar van appellanten op als zijnde gericht tegen de stelling van verweerders dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een plan op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijk Ordening de uitbreidingsmogelijkheden van deze bedrijven aan een wijzigingsbevoegdheid dient te koppelen.
2.8.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de planregeling ten aanzien van intensieve veehouderijen, voorzover daarin voor bestaande intensieve veehouderijen de maximale stalvloeroppervlakte bij recht is vastgesteld op 3.500 m². Onder verwijzing naar het beleid van de partiële streekplanherziening, hebben zij daarbij overwogen dat de vaststelling van dit maximum niet bij recht had mogen geschieden en het aantonen van de bedrijfseconomische noodzaak ten onrechte niet als voorwaarde is gesteld.
2.8.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan opgenomen regeling ten aanzien van het vaststellen van de maximum stalvloeroppervlakte van bestaande intensieve veehouderijen op maximaal 3.500 m² niet overeenkomt met het hiervoor weergegeven beleid van verweerders. Niet is gebleken dat verweerders in dit geval het beleid onjuist hebben toegepast. Evenmin is gebleken van feiten en omstandigheden die in dit geval een afwijking van dit beleid rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben derhalve op dit punt terecht goedkeuring aan het plan onthouden. De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] zijn in zoverre ongegrond.
2.9. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben voorts bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voorzover hierin de uitbreidingsruimte voor bestaande intensieve veehouderijbedrijven met een oppervlakte groter dan 3.500 m² is gekoppeld aan een vrijstellingsbevoegdheid. Naar hun mening dient deze bij recht in het plan te worden opgenomen. Voorts achten zij een uitbreidingsruimte van 15% te gering.
2.9.1. De Afdeling stelt vast dat het creëren van een uitbreidingsmogelijkheid bij recht, zoals door appellanten voorgestaan, niet in overeenstemming is met het door verweerders gevoerde beleid. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op dit punt een afwijking van dit beleid rechtvaardigen.
Voorzover appellanten betogen dat de uitbreidingsnorm van 15% te gering is, overweegt de Afdeling dat deze norm conform het door verweerders gevoerde beleid is vastgesteld. Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellanten met deze uitbreidingsmogelijkheid binnen afzienbare tijd onevenredig in hun bedrijfsbelangen worden geschaad. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] zijn in zoverre ongegrond.
2.10. [appellant sub 8], die aan de oostzijde van de N33 een varkenshouderij exploiteert met een oppervlakte van 3.000 m², heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan, voorzover het betreft de daarin opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijf.
2.10.1. Appellant betwist allereerst dat hij een intensieve veehouderij exploiteert. Hij is van mening dat zijn bedrijf als een grondgebonden agrarisch bedrijf moet worden aangemerkt.
De Afdeling deelt dit standpunt van appellant niet en verwijst daarbij naar artikel 1 (Begripsomschrijvingen), onder 28, van de planvoorschriften, waarin een grondgebonden agrarisch bedrijf wordt omschreven als een agrarisch bedrijf waarbij de verkrijging van de producten in hoofdzaak afhankelijk is van de gesteldheid, soort en groeikracht van de grond waarop het bedrijf wordt uitgeoefend. Niet gebleken is dat het bedrijf van appellant voor de verkrijging van zijn producten in hoofdzaak afhankelijk is van de grond waarop het bedrijf wordt uitgeoefend.
Ten aanzien van zijn bezwaar dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor uitbreiding, heeft appellant er op gewezen dat zijn bedrijf in 1968 naar de huidige locatie is verplaatst vanwege de aldaar aanwezige ontwikkelingsmogelijkheden. Volgens appellant is het plan in strijd met deze gedachte. Hij spreekt in dit verband van een onredelijke beleidsomslag. Voorts voert appellant bezwaren aan tegen het maximaal toegestane vloeroppervlak van 3.500 m². De Afdeling begrijpt deze bezwaren van appellant aldus dat naar zijn mening in het plan bij recht - en waar nodig door middel van vrijstelling – onbeperkte mogelijkheden voor bedrijfsuitbreiding hadden moeten worden opgenomen.
Voorzover deze bezwaren zijn te herleiden tot bezwaren tegen het door verweerders gevoerde beleid, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij op dit punt onder 2.7.3. heeft overwogen.
Niet is gebleken dat verweerders in dit geval het beleid onjuist hebben toegepast. Evenmin is ten aanzien van de situatie van appellant gebleken van feiten en omstandigheden die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant in beginsel kan uitbreiden tot een oppervlakte van 3.500 m². Uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant met deze uitbreidingsmogelijkheid van ruim 16% binnen afzienbare tijd in zijn bedrijfsbelangen wordt geschaad.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre ongegrond.
De bezwaren ten aanzien van het niet opnemen van bouwblokken
2.11. [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] voeren bezwaren aan tegen de goedkeuring van het bestreden besluit, voorzover het betreft het niet opnemen van een bouwblok op een aantal hierna nader aan te duiden percelen.
2.11.1. Voorts merkt de Afdeling naar aanleiding van het verhandelde ter zitting op dat [appellant sub 2] bezwaar heeft tegen het niet opnemen van een bouwblok op een perceel aan de [locatie sub 2] te Veendam. Aan dit bezwaar moet echter worden voorbijgegaan.
Het is in strijd te achten met een goede procesorde om eerst ter zitting niet voordien aangevoerde grieven naar voren te brengen. Dit zou slechts anders zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van appellant redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij die grieven eerder naar voren had gebracht. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken.
2.11.2. Het bezwaar van [appellant sub 3] heeft betrekking op een perceel aan de [locatie sub 3] te Veendam, het bezwaar van [appellant sub 6] op een perceel aan de [locatie sub 2] te Veendam, het bezwaar van [appellant sub 7] op een perceel aan de [locatie sub 7] te Veendam en het bezwaar van [appellant sub 8] op een perceel plaatselijk bekend [locatie sub 8] te Veendam. [appellant sub 3] en [appellant sub 7] hebben er in hun beroepschrift op gewezen dat zij voor de door hen gewenste bouwblokken reeds over een bouwvergunning beschikken en dat tegen de (gedeeltelijke) weigering tot verlening van de milieuvergunning nog beroepsprocedures aanhangig zijn.
[appellant sub 6] heeft aangevoerd dat hij reeds over een (gedeeltelijke) milieuvergunning beschikt. Onder deze omstandigheden achten appellanten het niet opnemen van een bouwblok onredelijk. Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat in het plan ten behoeve van het toekennen van nieuwe bouwblokken een wijzigingsbevoegdheid had moeten worden opgenomen.
2.11.3. Verweerders zijn blijkens het bestreden besluit van mening dat alleen een bouwblok moet worden toegekend in geval van een onherroepelijke bouwvergunning en een onherroepelijke milieuvergunning. Aangezien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij geen van appellanten deze situatie zich voordeed, was er volgens verweerders geen reden de door hen gewenste bouwblokken in het plan op te nemen. Indien na het afronden van de beroepsprocedures mocht blijken dat appellanten toch voor een bouwblok in aanmerking komen, zal dit via een planherziening dienen te geschieden, aldus verweerders. Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid is volgens verweerders niet aan de orde. Daarbij verwijzen zij naar het provinciale beleid op grond waarvan nieuwvestiging alleen is toegestaan indien sprake is van verplaatsing van een bestaand bedrijf binnen de provincie Groningen.
2.11.4. De Afdeling overweegt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit weliswaar geen van appellanten beschikte over een onherroepelijke bouw- en milieuvergunnning, maar dat, gelet op de nog aanhangige procedures, niet kon worden uitgesloten dat dit nadien alsnog zou gebeuren. De thans voorliggende regeling brengt met zich dat telkens wanneer deze situatie zich voordoet, het plan (partiëel) moet worden herzien. Voorts stelt de Afdeling vast dat in artikel 2, zevende lid, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van onder meer de vestiging van nieuwe, of uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven is opgenomen. Deze wijzigingsbepaling is echter niet van toepassing op situaties als hier aan de orde. Niet valt in te zien waarom in het plan voor dergelijke gevallen niet in een wijzigingsbevoegdheid kan worden voorzien. Voorzover verweerders in dit verband naar voren hebben gebracht dat een wijzigingsbevoegdheid zich niet verdraagt met het provinciale beleid, wijst de Afdeling er op dat het streekplanbeleid, mits goed gemotiveerd, nadrukkelijk ruimte laat voor een nadere afweging op gemeentelijk niveau.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan op dit punt goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijk Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] zijn reeds hierom in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op artikel 2, zevende lid, van de planvoorschriften, dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring aan dit artikellid te onthouden.
2.12. Verweerders dienen ten aanzien van appellanten [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van burgemeester en wethouders van Veendam is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenvergoeding ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] niet-ontvankelijk, voorzover het betreft hun bezwaren tegen het algehele verbod op nieuwvestiging van intensieve veehouderijen;
II. verklaart de beroepen van burgemeester en wethouders van Veendam, [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Groningen van 16 februari 1999, nr. 98/10.826/7/B.1, RRB, voorzover daarbij:
A. goedkeuring is onthouden aan artikel 2, tweede lid, onder k, sub 2, van de planvoorschriften, behalve voorzover de onthouding van goedkeuring betreft de zinsnede “met dien verstande dat deze bepaling niet van toepassing is voor sleufsilo’s tot een maximale hoogte van 2 meter”;
B. goedkeuring is verleend aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 2, zevende lid, van de planvoorschriften;
IV. 1. verleent alsnog goedkeuring aan het onder III.A. genoemde onderdeel van de planvoorschriften voorzover de onthouding van goedkeuring is vernietigd;
2. onthoudt goedkeuring aan het onder III.B. genoemde onderdeel van de planvoorschriften;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van burgemeester en wethouders van Veendam, [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 5], voorzover ontvankelijk, geheel ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Groningen in de door [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2624,51; het bedrag dient door de provincie Groningen als volgt te worden betaald:
1. aan [appellant sub 3] een bedrag van € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 692,51, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. aan [appellant sub 7] een bedrag van € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Groningen aan de hieronder genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20 voor burgemeester en wethouders van Veendam en [appellant sub 3] en € 102,10 voor
[appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002