200103577/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats] [land], en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 juni 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 14 oktober 1997 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) de aanvraag van appellanten om op grond van de Leefmilieuverordening Oude Centrum en de Stationsbuurt (hierna: LMV-OCS) een sekswinkel met filmzaal en filmcabines, met dagelijkse openingstijden van 11.00 tot 02.00 uur, aan de [locatie] te Den Haag te mogen exploiteren, afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 1997 hebben burgemeester en wethouders appellant, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de exploitatie van voormelde sekswinkel aan de [locatie] te beëindigen.
Bij besluit van 4 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, de tegen de besluiten van 14 oktober 1997 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2001, verzonden op 11 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 17 en 28 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 november 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.Chr. Oosterhuis-Smits, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 3 van de LMV-OCS is het verboden te bouwen, werken en werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van recreatie-inrichtingen, afhaalwinkels of sexwinkels.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de LMV-OCS – voorzover hier van belang – kunnen burgemeester en wethouders van het verbod vervat in artikel 3 van de LMV-OCS ontheffing verlenen, voorzover de in dat artikel bedoelde gebruikswijzigingen niet leiden tot een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden, of het uiterlijk aanzien van de gebieden waarvoor dit verbod van kracht is.
2.2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het beleid zoals dat is neergelegd in de toelichting bij de LMV-recreatie-inrichtingen (hierna: LMV-reca). De aanvraag van appellanten is aangemerkt als een verzoek om een nieuwe recreatie-inrichting/sekswinkel te mogen exploiteren in een pand, dat ingevolge de LMV-OCS is gelegen in 'overig gemengd gebied'. In deze gebieden wordt van het verbod in artikel 3 van de verordening geen ontheffing verleend, tenzij het gaat om een duidelijke positieve bijdrage aan de woon- en werkomstandigheden. Burgemeester en wethouders stellen zich op het standpunt dat verlening van de gevraagde ontheffing zou leiden tot een achteruitgang van het woon- en leefklimaat.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat hetgeen appellanten hebben betoogd ten aanzien van de woonfunctie van de Zuidwal geen doel treft. Burgemeester en wethouders hebben in dit verband terecht gewezen op artikel 16 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, op grond waarvan het bepaalde in de leefmilieuverordening voorrang heeft boven het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.4. Voorzover appellanten hebben willen betogen dat burgemeester en wethouders het overgangsrecht niet hebben gerespecteerd, slaagt dit betoog niet, aangezien in het pand [locatie] voorheen geen sekswinkel was gevestigd. De Afdeling merkt hierbij op dat de bij de LMV-Reca behorende staat van inrichtingen, waarnaar appellanten hebben verwezen, hier niet van toepassing is, aangezien deze betrekking heeft op een ander gebied en niet op het gebied waar de LMV-OCS betrekking op heeft.
2.5. Het hoger beroep richt zich verder tegen het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag ziet op de exploitatie van een nieuwe vestiging. Naar de mening van appellanten is in het onderhavige geval sprake van een verplaatsingsgeval, waarvoor een minder stringent beleid gehanteerd wordt.
De Afdeling deelt het standpunt van appellanten niet. Nog daargelaten de vraag of in dit geval aan alle voor verplaatsing geldende voorwaarden is voldaan, acht de Afdeling met de rechtbank doorslaggevend de omstandigheid dat in het kader van de onteigening van het pand [locatie 1], waarin appellanten hun sekswinkel aanvankelijk exploiteerden, aan appellanten een schadevergoeding is uitbetaald, welke is vastgesteld op basis van liquidatie van de in het pand gedreven onderneming. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat vergoeding op die basis niet zou hebben plaatsgevonden indien verplaatsing van de inrichting in het kader van de destijds geldende LMV een gerede kans van slagen zou hebben gehad. Dat, naar appellanten stellen, de hoogte van de schadevergoeding eerst na langdurig onderhandelen is vastgesteld en appellanten daarbij uitdrukkelijk de voorwaarde hebben gesteld dat zij hun sekswinkel zouden mogen verplaatsen, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling heeft in de gedingstukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten kunnen vinden dat de gemeente in het kader van de onteigening van het pand heeft ingestemd met de door appellanten gestelde voorwaarde.
2.6. Ten aanzien van de toepassing van artikel 9 van de LMV-OCS overweegt de Afdeling, dat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het verlenen van ontheffing voor het exploiteren van een sekswinkel in het pand [locatie] tot een achteruitgang van het woon- en werkklimaat zal leiden nu het gebied in dit opzicht al ernstig onder druk staat. De Afdeling volgt in zoverre de overwegingen van de rechtbank.
2.7. Voorts ziet de Afdeling, evenals de rechtbank, in het aanvankelijk voornemen van burgemeester en wethouders om ontheffing te verlenen geen grond voor het oordeel dat zij tot het verlenen van de gevraagde ontheffing hadden moeten overgaan. De in hoger beroep aangevoerde argumenten werpen hierop geen ander licht.
2.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat, nu voor de exploitatie van de sekswinkel in het perceel [locatie] geen ontheffing is verleend, burgemeester en wethouders bevoegd waren handhavend op te treden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhavend optreden hadden moeten afzien.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002