200104095/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting “Sint Jan Stichting ”, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
appellante,
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft verweerder een door appellante, op grond van artikel 135, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), ingediend verzoek om verhoging van de bekostiging voor de materiële instandhouding, ten behoeve van de onder haar bestuur staande basisschool “De Kameleon”, afgewezen.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 24 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 juni 2001, bij de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) ingekomen op 15 juni 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2001 heeft de griffier van de rechtbank deze brieven doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 6 november 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [senior-beleidsmedewerker bij de Stichting Regionaal Onderwijs Bureau te Sint-Oedenrode], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 135, eerste lid, van de WPO kan aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister) jaarlijks voor 1 maart verhoging van de bekostiging voor de materiële instandhouding worden gevraagd, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de school in dat jaar het totale bedrag niet voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school.
Ingevolge artikel 135, derde lid, onder d, - voorzover thans van belang - wijst de minister het verzoek in elk geval af indien het bevoegd gezag dat het verzoek heeft ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
2.2. Appellante heeft op 21 januari 2000 verzocht om verhoging van de bekostiging voor de materiële instandhouding ten behoeve van de r.k. basisschool “De Kameleon”, die met ingang van 1 augustus 1999 is ontstaan door samenvoeging van de r.k. basisscholen “Cadans”, “Bisschop Bluijssen/De Mint” en “De Bartjes” te ’s-Hertogenbosch, en die is gehuisvest in vijf verschillende gebouwen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek gehandhaafd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
2.3. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de door appellante aan haar verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden kunnen worden beschouwd als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 135, eerste lid, en of verweerder dat verzoek terecht op grond van artikel 135, derde lid, onder d, van de WPO heeft afgewezen.
2.4. Het verzoek is het gevolg van de omstandigheid dat de vóór samenvoeging door appellante zelfstandig in stand gehouden scholen, per 1 augustus 1999 één school vormen, te weten de basisschool “De Kameleon”, die daarmee over één hoofdgebouw en vier dislocaties is gaan beschikken. Ná de fusie ontvangt “De Kameleon” een lagere vergoeding voor materiële instandhouding, dan het totaal van de vergoedingen van de scholen vóór de fusie.
2.4.1. Uitgangspunt van de programma’s van eisen voor de materiële instandhouding is dat de gebouwafhankelijke vergoeding wordt toegekend per school en niet per schoolgebouw. De programma’s voorzien vóór noch ná de inwerkingtreding, op 1 januari 1997, van de Wet van 4 juli 1996, houdende wijziging van - onder meer - de Wet op het basisonderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen, Stb. 1996, 402 (hierna: de Wet), in bekostiging van dislocaties van een school, maar uitsluitend in bekostiging van een hoofdgebouw al dan niet met één of meer nevenvestigingen. Met het oog op het ontbreken van zodanige basis voerde verweerder tot de inwerkingtreding van de Wet een zeer restrictief beleid met betrekking tot de bekostiging van de materiële instandhouding van dislocaties. Dislocaties die noodgedwongen onderdeel uitmaakten van een school, werden bekostigd op een andere wijze dan waar de programma’s van eisen in voorzagen. Ná 1 januari 1997 komt hem die ruimte echter niet meer toe, terwijl de programma’s van eisen - voorzover zij een bekostigingsgrondslag voor dislocaties ontberen - niet zijn aangepast.
2.4.2. Gelet op het vorenstaande moet - in zoverre de specifieke, gebouwlijke omstandigheden van de onderhavige school niet zijn verdisconteerd in de bekostiging voor materiële instandhouding die appellante ontvangt - worden geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 135, eerste lid, van de WPO.
2.5. Vervolgens behoeft de vraag beantwoording of appellante heeft aangetoond dat zij die bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
2.5.1. Appellante heeft aangevoerd dat de samenvoeging van de scholen door middel van fusie onontkoombaar was, doordat het aantal leerlingen op de scholen “Bisschop Bluijssen/De Mint” en “De Bartjes” onder de opheffingsnorm geraakte, deze leerlingen moesten worden opgevangen, op grond van wettelijke bepalingen een nevenvestiging niet tot de mogelijkheden behoorde, én appellante gevolg moest geven aan haar verplichtingen als werkgever. Het betoog van verweerder dat de fusie niettemin als een keuze van appellante moet worden beschouwd, betekent evenwel niet dat zij de omstandigheid, dat de basisschool “De Kameleon” na de fusie over vier dislocaties is gaan beschikken, had kunnen voorkomen. Dat een gebouwlijke integratie van de onderscheiden scholen tot één schoolgebouw op korte termijn niet tot de mogelijkheden behoorde en dat de dislocaties niet konden worden aangemerkt als nevenvestigingen, opdat deze als zodanig in de bekostiging zouden hebben kunnen worden opgenomen, kan immers - zoals appellante gemotiveerd heeft uiteengezet - niet aan haar worden toegerekend.
Mede in aanmerking genomen dat appellante het voorgaande reeds bij haar verzoek en in bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
2.5.2. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar overigens miskend dat het, in het kader van artikel 135, derde lid, onder d, van de WPO, niet de vraag is of appellante in staat was om de negatieve gevolgen van de samenvoeging voor de bekostiging voor de huisvesting te berekenen en deze gevolgen aldus te voorzien, maar of zij de bijzondere omstandigheden, waardoor die negatieve gevolgen zijn ontstaan, niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen. En voor dat oordeel is - zoals in 2.5.1 is overwogen - geen plaats.
2.6. De conclusie is dat verweerder het verzoek ten onrechte met toepassing van artikel 135, derde lid, onder d, van de WPO heeft afgewezen.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 22 mei 2001, kenmerk CFI/FJZ-2000/147630 U;
III. draagt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002