200105028/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Vitalis, gevestigd te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 7 september 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 24 november 1999 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de door de rechtsvoorgangster van appellante verzochte compensatie voor het niet volledig in de huurprijs tot uitdrukking kunnen brengen van het bij afkoop gehanteerde subsidieafbraakpercentage afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.F. de Jong, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.M. Felkers en ir. J.N.M. van Rooijen, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2.1. In de Nota van toelichting bij het Besluit huurprijzen woonruimte van 13 april 1995 (hierna: het Besluit) heeft de Staatssecretaris de toezegging gedaan dat compensatie zal worden geboden in situaties waarin een verhuurder - nu bij dat besluit de maximaal redelijke huurprijs is vastgesteld op een percentage van 4,5% - niet in de gelegenheid is de geldende subsidieafbraak van 5,5% aan huurders in rekening te brengen.
2.2. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Regeling eenmalige subsidies niet-winstbeogende instellingen 1998 (hierna: de Regeling) heeft de subsidievaststelling tot gevolg dat een verbintenis van het Rijk jegens de subsidie-ontvanger uit hoofde van geldelijke steun, die is verleend krachtens een DKP-regeling, als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Regeling, tenietgaat voorzover deze betrekking heeft op het tijdvak vanaf 1 januari 1998.
2.3. Hoewel aan appellante moet worden toegegeven dat uit de tekst van de Regeling niet blijkt dat de eenmalige subsidievaststelling op grond van de Regeling mede de in de Nota van Toelichting bij het Besluit toegezegde compensatie bedoelt te beëindigen, brengt een redelijke uitleg van de Regeling dit wel met zich. Het voort laten bestaan van de mogelijkheid van het verstrekken van geldelijke steun op grond van de toegezegde compensatie verdraagt zich immers niet met de constructie van afkoop welke ten grondslag ligt aan de Regeling. Bovendien moet de toegezegde compensatie worden beschouwd als een aanvulling op de subsidie krachtens de DKP-regelingen, die door de eenmalige subsidievaststelling wordt beëindigd. De Afdeling onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris niet gehouden was naast de eenmalige vaststelling compensatie te bieden voor het niet in rekening kunnen brengen van de geldende subsidieafbraak.
Voorts kan niet met vrucht worden gezegd dat het vertrouwen van appellante door de handelwijze van de Staatssecretaris is beschaamd. Weliswaar heeft de Staatssecretaris in zijn brief van 1 februari 1999, waarin hij om nadere gegevens vraagt alvorens een beslissing te kunnen nemen op het verzoek om compensatie voor het niet in rekening kunnen brengen van de geldende subsidieafbraak, appellante geadviseerd deze beslissing niet af te wachten voor het indienen van een aanvraag op grond van de Regeling, maar uit de stukken blijkt dat bij de totstandkoming van de beslissing op bezwaar expliciet aan appellante kenbaar is gemaakt dat, indien zij zou kiezen voor de eenmalige subsidievaststelling, geen aanspraak meer gemaakt kon worden op compensatie. In dat verband is appellante de mogelijkheid geboden alsnog op haar keuze terug te komen.
Ook hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002