200005564/2.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appelant] en anderen, wonend te [woonplaats] dan wel [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Aanleg en Exploitatie van de Utrechtse Lijnbesturingsbanen", gevestigd te Utrecht,
burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerders.
Bij besluit van 25 oktober 2000, kenmerk DSO 00117252/WM5200.4, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Aanleg en Exploitatie van de Utrechtse Lijnbesturingsbanen" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een modelbouwcentrum en een technisch jongeren- en activiteitencentrum, gelegen op het perceel Floridadreef 17 te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie E, nummer 443. Dit aangehechte besluit is op 25 oktober 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 30 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2000, en appellante sub 2 bij brief van 4 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2000, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 27 december 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. B. Molenaar, advocaat te Ede,
appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht, en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.M. Kerp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De inrichting waarvoor vergunning is verleend omvat een modelbouwcentrum (gelegen op het buitenterrein) voor het door middel van lijnbesturing vliegen en rijden met door brandstofmotoren aangedreven modellen alsmede een zogeheten technisch jongeren- en activiteitencentrum waar metaal- en houtbewerkingscursussen worden gegeven en waar club- en verenigingsactiviteiten en ruilbeurzen plaatsvinden. Voor het vliegen en rijden met modellen op het buitenterrein is vergunning verleend voor de periode van één jaar. Deze periode is inmiddels verstreken.
2.2. Appellante sub 2, vergunninghoudster, betoogt dat de vergunning wat de buitenactiviteiten betreft ten onrechte voor slechts een jaar is vergund. Zij kan zich verder niet verenigen met enkele aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden voorschriften.
2.3. Appellanten sub 1 voeren onder meer aan dat de geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Het onderzoek daarnaar is alleen op theoretische uitgangspunten en berekeningen gebaseerd, aldus appellanten sub 1.
2.3.1. Ter zitting hebben verweerders en appellante sub 2 bevestigd dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn wanneer de inrichting volledig in werking is. Dit heeft tot gevolg dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat het opnemen van deze grenswaarden neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond treft derhalve doel.
2.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellanten sub 1 gegrond is. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of vergunning kan worden verleend voor onderhavige inrichting, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van appellanten sub 1 behoeven derhalve geen bespreking meer.
Nu het beroep van appellanten sub 1 gegrond is en het bestreden besluit op grondslag van dit beroep wordt vernietigd, heeft appellante sub 2 geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Dit beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld.
In verband met de bijzondere omstandigheden van dit geval dienen verweerders ten aanzien van het beroep van appellante sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld en dient het door appellante sub 2 betaalde griffierecht te worden vergoed.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Utrecht van 25 oktober 2000, kenmerk DSO 00117252/WM5200.4;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 676,38, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag voor appellanten sub 1 dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan hen en het bedrag voor appellante sub 2 dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);
V. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellanten sub 1 en appellante sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellanten sub 1 en € 204,20 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002