200106117/2.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerders.
Bij besluit van 19 oktober 2001, kenmerk 5449, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning voor de duur van 20 maanden verleend voor het oprichten en in werking hebben van een werkterrein ten behoeve van de aanleg van een brug aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 31 oktober 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, en J.L.M. Keijser en T.H. van Donge, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten, omwonenden, hebben aangevoerd dat vergunningverlening voor het werkterrein prematuur is, omdat de planologische besluitvorming inzake de aanleg van de Nieuwe Bennebroekerweg nog niet is afgerond. Zij hebben bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de beslissing op hun bezwaarschrift terzake van het besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Appellanten zijn van mening dat in de planologische procedure ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld. Gelet hierop staat niet vast of de weg daadwerkelijk volgens het beoogde tracé zal worden aangelegd omdat uit een alsnog op te stellen milieu-effectrapport zou kunnen blijken dat een alternatief tracé wenselijk is. Hiermee staat de noodzaak om het werkterrein in gebruik te nemen evenmin vast.
Appellanten hebben subsidiair aangevoerd dat aan de vergunning een voorschrift had moeten worden verbonden waarin is bepaald dat geen werkzaamheden zijn toegestaan, zolang de vrijstelling van het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat verweerders gehouden waren binnen de daarvoor geldende termijn op de vergunningaanvraag te beslissen. In de Wet milieubeheer is geen bepaling opgenomen op grond waarvan verweerders de aanvraag hadden moeten of kunnen aanhouden in verband met de planologische procedure. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat verweerders de vergunning hadden moeten weigeren omdat nog onzeker is of, en zo ja wanneer, de brug op de desbetreffende locatie zal worden gebouwd. Bij de beslissing op de voorliggende aanvraag dienen verweerders zich te beperken tot beoordeling van de gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken. De vraag of de inrichting uit een ander oogpunt noodzakelijk of wenselijk is, is in dit verband niet van belang. Een voorschrift als door appellanten aangevoerd is ook niet nodig ter bescherming van het milieu, zodat een dergelijk voorschrift terecht niet aan de vergunning is verbonden. Het beroep slaagt in zoverre niet.
2.3. Appellanten hebben verder aangevoerd dat in de vergunningvoorschriften had moeten worden vastgelegd dat het geluidsniveau binnen hun woningen niet hoger mag zijn dan 35 dB(A). Zij vrezen dat een aanvaardbaar binnengeluidsniveau niet is gewaarborgd.
Te dien aanzien overweegt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het stellen van een dergelijke grenswaarde in dit geval niet nodig is ter bescherming van het milieu. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het geen in- of aanpandige geluidgevoelige bestemmingen betreft. Bij naleving van de in voorschrift E.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan er voorts in beginsel van worden uitgegaan dat het binnenniveau niet hoger dan 35 dB(A) zal zijn. Het beroep slaagt ook in zoverre niet.
2.4. Appellanten zijn verder van mening dat onvoldoende is gewaarborgd dat ook de bodem buiten de inrichting voldoende wordt beschermd. Zij vrezen in verband hiermee voor mogelijke waardedalingen van hun onroerend goed. Appellanten menen dat het eindsituatie-onderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit zich mede moet richten op alle grond waarvan de bodem door de alsdan uitgevoerde werkzaamheden zou kunnen zijn verontreinigd.
In hoofdstuk B van de vergunningvoorschriften zijn voorschriften opgenomen ter bescherming van de bodem. Onder a.2 van dit hoofdstuk is onder meer bepaald dat bij het opheffen van de werkterreinen vooraf, ter vaststelling van de bodemkwaliteit, een eindsituatie-onderzoek naar de bodem dient te zijn uitgevoerd.
Wanneer uit het bedoelde eindsituatie-onderzoek zou blijken dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging, zal, zoals in het verweerschrift is gesteld, op basis van de Wet bodembescherming een nader onderzoek moeten worden uitgevoerd naar de gesteldheid van de bodem. Een eventuele verontreiniging van de bodem buiten de inrichting en de gevolgen daarvan, zoals een waardedaling van onroerend goed, kunnen in het kader van de Wet bodembescherming, dan wel in een privaatrechtelijke procedure aan de orde worden gesteld. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onder B opgenomen voorschriften toereikend zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellanten vrezen ten slotte stank- en trillinghinder, alsmede indirecte hinder als gevolg van het aan- en afrijden van motorvoertuigen. Naar hun mening hebben verweerders ten onrechte geen onderzoek verricht naar deze vormen van hinder. Zij zijn voorts van mening dat aan de vergunning voorschriften hadden moeten worden verbonden ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van deze hinder.
2.5.1. In het bestreden besluit is overwogen dat van de in de aanvraag genoemde activiteiten geen stankhinder valt te verwachten en dat het stellen van voorschriften ter voorkoming of beperking van stankhinder derhalve niet noodzakelijk is.
Ter zitting is desgevraagd door verweerders erkend dat in de voorschriften wel enkele bepalingen zijn opgenomen die beogen stankhinder te voorkomen, dan wel te beperken. Dit zijn echter algemene voorschriften die zij altijd opnemen. Omdat in de inrichting geen specifiek stankveroorzakende activiteiten plaatsvinden, hebben verweerders extra voorschriften met betrekking tot stankhinder niet nodig geacht. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Het beroep slaagt in zoverre niet.
2.5.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat van de aangevraagde werkzaamheden geen trillinghinder is te verwachten. Voor schade als gevolg van trillingen behoeft volgens verweerders dan ook niet te worden gevreesd.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het niet aannemelijk dat door de aangevraagde activiteiten op het werkterrein ter plaatse van woningen van derden trillinghinder optreedt. Verweerders hebben zich naar haar oordeel dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschriften ten aanzien van trillinghinder niet nodig zijn. Het beroep slaagt ook in zoverre niet.
2.5.3. Ten aanzien van de door appellanten gevreesde indirecte hinder tengevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting hebben verweerders gesteld dat de Hoofdweg een drukke doorgaande weg is, waar dagelijks veel voertuigbewegingen plaatsvinden; gezien het normale verkeersbeeld op de Hoofdweg zal slechts een relatief zeer klein gedeelte van de verkeersbewegingen toe te rekenen zijn aan de inrichting. Verweerders hebben de geluidbelasting van verkeersbewegingen van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” (hierna te noemen: de circulaire). In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting, veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen, te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidsniveau. Geadviseerd wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden.
Verweerders hebben miskend dat bij beantwoording van de vraag of het af- en aanrijdend verkeer aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, de feitelijke verkeersintensiteit van het overige verkeer op de weg niet relevant is. Het af- en aanrijdend verkeer is pas in het heersende verkeersbeeld opgenomen indien het door zijn snelheid en rij- en stopgedrag zich niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Ter zitting hebben verweerders erkend dat zij geen onderzoek hebben verricht naar de aan de inrichting toe te rekenen feitelijke geluidbelasting van het af- en aanrijdend verkeer. Zij hebben volstaan met het opnemen van voorschrift E.14, waarin is bepaald dat transport van en naar het werkterrein voorzover mogelijk aan de Hoofdweg westzijde dient plaats te vinden. Het staat echter niet vast dat dit voorschrift in dit verband toereikend is, omdat het niet uitsluit dat het verkeer via de ingang aan de oostzijde het terrein op- en afrijdt.
Blijkens de aanvraag vinden dagelijks 90 verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaats. Gelet hierop en gelet op de stukken is het niet uit te sluiten dat bij woningen van derden aan de inrichting toe te rekenen geluidhinder tengevolge van deze verkeersbewegingen optreedt. Voorschriften ter beperking van deze hinder hadden in dat geval niet mogen ontbreken, nu ook anderszins niet is gewaarborgd dat deze geluidhinder beperkt blijft tot het niveau dat verweerders binnen het kader van hun beoordelingsvrijheid als aanvaardbaar hebben aangemerkt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voorzover daarin een beslissing is genomen omtrent de noodzaak tot het opnemen van voorschriften ter voorkoming of voldoende beperking van aan de inrichting toe te rekenen geluidhinder tengevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 19 oktober 2001, 5449, voorzover daarin een beslissing is genomen omtrent de noodzaak tot het opnemen van voorschriften ter voorkoming of voldoende beperking van aan de inrichting toe te rekenen geluidhinder tengevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer op binnen 2 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haarlemmermeer te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002