ECLI:NL:RVS:2002:AE5049

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104096/1 en 200105628/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bouwvergunning voor woonwagen in Nootdorp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van een bouwvergunning voor het plaatsen van een woonwagen op een perceel in Nootdorp. De burgemeester en wethouders van Nootdorp hebben op 11 januari 2000 de aanvraag van de appellant afgewezen. Dit besluit werd door de burgemeester en wethouders op 24 april 2001 bevestigd, waarna de appellant in beroep ging bij de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 20 juli 2001. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 2 mei 2002 ter zitting werd behandeld.

De Raad van State oordeelde dat de president van de rechtbank op goede gronden tot de conclusie was gekomen dat de burgemeester en wethouders zich op het eindoordeel van de welstandscommissie mochten baseren. De Raad bevestigde dat het bouwwerk niet voldeed aan de eisen van de Woningwet, met name vanwege de uitzonderlijke vormgeving van de dakkapel en de ruimtelijke uitstraling van de woonwagen. Ook werd overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het handhavend optreden rechtvaardigden.

De Raad van State concludeerde dat de hoger beroepen ongegrond waren en bevestigde de eerdere uitspraken van de president. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 10 juli 2002.

Uitspraak

200104096/1 en 200105628/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 20 juli 2001, onderscheidenlijk die van 25 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Nootdorp, thans Nootdorp-Pijnacker.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Nootdorp (hierna: burgemeester en wethouders) een aanvraag van appellant om bouwvergunning voor het plaatsen van een woonwagen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2001 hebben zij het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2001, verzonden op 26 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 24 april 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant op straffe van bestuursdwang aangeschreven de woonwagen binnen vier weken van het perceel te verwijderen.
Bij besluit van 8 augustus 2001 hebben zij het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president ook het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State inkomen op 13 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2001 hebben burgemeester en wethouders in beide zaken van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 2 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Cooymans, Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan appellant in hoger beroep betoogt, is de president in de uitspraak van 20 juli 2001 op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders, zich op het eindoordeel van de welstandscommissie baserend, zich op het standpunt hebben mogen stellen dat het bouwwerk niet voldoet aan het bepaalde bij artikel 12, eerste lid, van de Woningwet en de bouwvergunning om die reden moesten weigeren. Met name heeft de president terecht in de omstandigheid dat burgemeester en wethouders daarbij betekenis hebben toegekend aan de, in verhouding tot de afmetingen van de woonwagen, uitzonderlijke vormgeving van vooral de dakkapel op het achtergeveldakvlak en de ruimtelijke uitstraling van de woonwagen op de omgeving geen grond gevonden voor een ander oordeel.
2.2. Eveneens met juistheid heeft de president in de uitspraak van 25 oktober 2001 overwogen dat er geen grond is om te oordelen dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig hebben geacht om af te zien van handhavend optreden.
Voor het in hoger beroep herhaalde betoog dat burgemeester en wethouders de hoorplicht, neergelegd in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, hebben geschonden, wordt verwezen naar hetgeen de president daaromtrent in de desbetreffende uitspraak heeft overwogen. Het betoog kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de president daarin is gekomen.
2.3. Ter zitting heeft appellant nog verwezen naar een besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland met betrekking tot het bestemmingsplan “Woonwagen terrein oude weg”, gemeente Pijnacker/Nootdorp. Dit later genomen besluit heeft bij de beoordeling door de president van het bij de rechtbank bestreden besluit evenwel geen rol kunnen spelen.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
238.