200104096/1 en 200105628/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 20 juli 2001, onderscheidenlijk die van 25 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Nootdorp, thans Nootdorp-Pijnacker.
Bij besluit van 11 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Nootdorp (hierna: burgemeester en wethouders) een aanvraag van appellant om bouwvergunning voor het plaatsen van een woonwagen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2001 hebben zij het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2001, verzonden op 26 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 24 april 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant op straffe van bestuursdwang aangeschreven de woonwagen binnen vier weken van het perceel te verwijderen.
Bij besluit van 8 augustus 2001 hebben zij het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president ook het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State inkomen op 13 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 december 2001 hebben burgemeester en wethouders in beide zaken van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 2 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Cooymans, Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Anders dan appellant in hoger beroep betoogt, is de president in de uitspraak van 20 juli 2001 op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders, zich op het eindoordeel van de welstandscommissie baserend, zich op het standpunt hebben mogen stellen dat het bouwwerk niet voldoet aan het bepaalde bij artikel 12, eerste lid, van de Woningwet en de bouwvergunning om die reden moesten weigeren. Met name heeft de president terecht in de omstandigheid dat burgemeester en wethouders daarbij betekenis hebben toegekend aan de, in verhouding tot de afmetingen van de woonwagen, uitzonderlijke vormgeving van vooral de dakkapel op het achtergeveldakvlak en de ruimtelijke uitstraling van de woonwagen op de omgeving geen grond gevonden voor een ander oordeel.
2.2. Eveneens met juistheid heeft de president in de uitspraak van 25 oktober 2001 overwogen dat er geen grond is om te oordelen dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig hebben geacht om af te zien van handhavend optreden.
Voor het in hoger beroep herhaalde betoog dat burgemeester en wethouders de hoorplicht, neergelegd in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, hebben geschonden, wordt verwezen naar hetgeen de president daaromtrent in de desbetreffende uitspraak heeft overwogen. Het betoog kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de president daarin is gekomen.
2.3. Ter zitting heeft appellant nog verwezen naar een besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland met betrekking tot het bestemmingsplan “Woonwagen terrein oude weg”, gemeente Pijnacker/Nootdorp. Dit later genomen besluit heeft bij de beoordeling door de president van het bij de rechtbank bestreden besluit evenwel geen rol kunnen spelen.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002