ECLI:NL:RVS:2002:AE5045

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105100/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van de raad voor rechtsbijstand inzake intrekking toevoeging en vergoeding

Op 10 juli 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door appellant tegen een eerdere uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betreft een besluit van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, dat op 6 december 2000 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Dit besluit volgde op een verzoek van appellant om vaststelling van een vergoeding, dat op 11 mei 2000 was afgewezen. Tevens was er een intrekking van een aan appellant verleende toevoeging, die op 12 mei 2000 was geweigerd. De rechtbank had op 12 september 2001 de eerdere besluiten van de raad gedeeltelijk vernietigd en het administratief beroep tegen het besluit van 11 mei 2000 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad van State de overwegingen van de rechtbank beoordeeld. De rechtbank had vastgesteld dat de intrekking van de toevoeging op verzoek van de rechtzoekende kon plaatsvinden, maar had ten onrechte criteria geformuleerd voor de beoordeling van het verzoek tot intrekking. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet aannemelijk had gemaakt dat appellant de aanvraag om toevoeging met instemming van de andere partij had ingediend. Appellant had geen schriftelijke bevestiging van instemming van de rechtzoekende en de intrekking was op verzoek van deze rechtzoekende gebeurd.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met enige verbetering van de gronden. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, zowel ten aanzien van de intrekking van de toevoeging als de weigering van de vaststelling van de vergoeding. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak aanwezig waren.

Uitspraak

200105100/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoor houdend te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 september 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te ‘s-Gravenhage een verzoek van appellant om vaststelling van een vergoeding afgewezen. Bij besluit van 12 mei 2000 heeft het voorts geweigerd terug te komen van de intrekking van een aan appellant verleende toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wet).
Bij besluit van 6 december 2000 heeft de raad voor rechtsbijstand te
‘s-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 september 2001, verzonden op 13 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover dit strekt tot handhaving van het besluit van 12 mei 2000 en voor het overige gegrond, het besluit van 6 december 2000 in zoverre vernietigd, het administratief beroep tegen het besluit van 11 mei 2000 ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 december 2000. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 november 2001 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij 1]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2001, waar appellant in persoon is verschenen. Tevens is daar [partij 1] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De aan appellant voor aan [partij 1] verleende rechtsbijstand afgegeven toevoeging is op verzoek van laatstgenoemde ingetrokken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de tekst van artikel 33, eerste lid, van de Wet voortvloeit dat intrekking op verzoek van de rechtzoekende kan plaats vinden. Ook de overweging van de rechtbank dat de wet niet voorschrijft, hoe het bureau en de raad een zodanig verzoek dienen te beoordelen, is juist. De rechtbank heeft daarin evenwel ten onrechte aanleiding gevonden om zelf criteria te formuleren, op basis waarvan zij het verzoek tot intrekking heeft beoordeeld. Dat is niet haar taak.
2.2. Voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond bestaat echter geen aanleiding. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat appellant de aanvraag om toevoeging met instemming van [partij 1] heeft ingediend. Appellant heeft in hoger beroep geen omstandigheden gesteld die leiden tot een ander oordeel. Appellant heeft verklaard dat hij tegenover [partij 1] niet schriftelijk heeft vastgelegd dat hij als diens rechtsbijstandverlener zou optreden en een verzoek om een toevoeging zou indienen en voorts dat hij [partij 1] geen afschrift van dat verzoek heeft gezonden. [partij 1] heeft, naar uit een aan hem gerichte brief van de raad van 28 maart 2000 blijkt, reeds op 23 maart 2000 verzocht om intrekking van de op 21 maart 2000 verleende toevoeging, omdat hij voor het aanvragen daarvan geen toestemming had verleend.
Nu blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 24, tweede lid, van de Wet instemming van de rechtzoekende met het aanvragen van een toevoeging door de rechtsbijstandverlener is vereist, bestaat onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen besluiten, zoals hij heeft gedaan. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3. Nu het hoger beroep ten aanzien van de weigering terug te komen op de intrekking van de toevoeging ongegrond is, dient, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het hoger beroep ten aanzien van de weigering van de vaststelling van de vergoeding evenzeer ongegrond te worden verklaard.
2.4. De aangevallen uitspraak moet, zij het met enige verbetering van de gronden, waarop die rust, worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002
238.