200105100/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoor houdend te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 september 2001 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
Bij besluit van 11 mei 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te ‘s-Gravenhage een verzoek van appellant om vaststelling van een vergoeding afgewezen. Bij besluit van 12 mei 2000 heeft het voorts geweigerd terug te komen van de intrekking van een aan appellant verleende toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wet).
Bij besluit van 6 december 2000 heeft de raad voor rechtsbijstand te
‘s-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 september 2001, verzonden op 13 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover dit strekt tot handhaving van het besluit van 12 mei 2000 en voor het overige gegrond, het besluit van 6 december 2000 in zoverre vernietigd, het administratief beroep tegen het besluit van 11 mei 2000 ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 december 2000. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 november 2001 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij 1]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2001, waar appellant in persoon is verschenen. Tevens is daar [partij 1] gehoord.
2.1. De aan appellant voor aan [partij 1] verleende rechtsbijstand afgegeven toevoeging is op verzoek van laatstgenoemde ingetrokken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de tekst van artikel 33, eerste lid, van de Wet voortvloeit dat intrekking op verzoek van de rechtzoekende kan plaats vinden. Ook de overweging van de rechtbank dat de wet niet voorschrijft, hoe het bureau en de raad een zodanig verzoek dienen te beoordelen, is juist. De rechtbank heeft daarin evenwel ten onrechte aanleiding gevonden om zelf criteria te formuleren, op basis waarvan zij het verzoek tot intrekking heeft beoordeeld. Dat is niet haar taak.
2.2. Voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond bestaat echter geen aanleiding. De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat appellant de aanvraag om toevoeging met instemming van [partij 1] heeft ingediend. Appellant heeft in hoger beroep geen omstandigheden gesteld die leiden tot een ander oordeel. Appellant heeft verklaard dat hij tegenover [partij 1] niet schriftelijk heeft vastgelegd dat hij als diens rechtsbijstandverlener zou optreden en een verzoek om een toevoeging zou indienen en voorts dat hij [partij 1] geen afschrift van dat verzoek heeft gezonden. [partij 1] heeft, naar uit een aan hem gerichte brief van de raad van 28 maart 2000 blijkt, reeds op 23 maart 2000 verzocht om intrekking van de op 21 maart 2000 verleende toevoeging, omdat hij voor het aanvragen daarvan geen toestemming had verleend.
Nu blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 24, tweede lid, van de Wet instemming van de rechtzoekende met het aanvragen van een toevoeging door de rechtsbijstandverlener is vereist, bestaat onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen besluiten, zoals hij heeft gedaan. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3. Nu het hoger beroep ten aanzien van de weigering terug te komen op de intrekking van de toevoeging ongegrond is, dient, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het hoger beroep ten aanzien van de weigering van de vaststelling van de vergoeding evenzeer ongegrond te worden verklaard.
2.4. De aangevallen uitspraak moet, zij het met enige verbetering van de gronden, waarop die rust, worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002