200104667/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 9 augustus 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Maastricht.
Bij besluiten van 24 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: burgemeester en wethouders) aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te Rijswijk (hierna: het COA) voor de duur van vijf jaar, ingaand op 1 juni 2001, vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en een tijdelijke bouwvergunning verleend voor het verbouwen en gebruiken als asielzoekerscentrum (hierna: AZC) van het kantoorgebouw op het perceel gelegen François de Veyestraat 4-6 te Maastricht (hierna: het pand).
Bij besluit van 15 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 24 oktober 2000 gehandhaafd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 2001, verzonden op die datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak bepaalde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 6 september 2001 hebben burgemeester en wethouders opnieuw op het bezwaar beslist. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij de rechtbank bij brief van 17 september 2001, aldaar ingekomen op 18 september 2001, beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling. Van de doorzending zijn betrokkenen op de hoogte gesteld.
Bij brief van 11 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.J.I. Bazen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is het COA, vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro, als partij gehoord.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling hebben kunnen komen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ook overigens aan de eisen van artikel 44 van de Woningwet is voldaan, zodat terecht en op juiste gronden de bouwvergunning is verleend. De rechtbank heeft het bestreden besluit evenwel vernietigd, omdat de ingangsdatum van de voor de bouwvergunning geldende instandhoudingtermijn niet overeenstemt met de ingangsdatum van de vrijstelling. Zij heeft daartoe overwogen dat burgemeester en wethouders de ingangsdatum van de vrijstelling hebben vastgesteld op 1 juni 2001. Ter zitting is door burgemeester en wethouders verklaard dat de verbouwingswerkzaamheden zijn gestart op 20 november 2000. Dit brengt met zich dat de instandhoudingstermijn zoals genoemd in artikel 45 van de Woningwet op die datum is ingegaan. Het gevolg is dat de instandhoudingtermijn is verlopen terwijl de vrijstelling nog doorloopt, hetgeen, aldus de rechtbank, in strijd is met artikel 45, vierde lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 17 van de WRO en doel en strekking van artikel 17 voormeld dat de feitelijke strijd met het bestemmingsplan maximaal vijf jaren mag duren.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank met betrekking tot de toepassing van artikel 17 van de WRO ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn die aantonen dat het AZC tijdelijk zal worden gevestigd. De Afdeling overweegt dienaangaande het volgende.
De omstandigheid dat de vrijstelling voor maximaal vijf jaar is verleend biedt op zichzelf bezien onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een tijdelijk bouwwerk. Teneinde het tijdelijk karakter te kunnen aannemen dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn (gewezen zij op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 1995, gepubliceerd in de Gemeentestem 1996, 7036, nr. 6). Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.
In de tussen de gemeente Maastricht en het COA op 11 augustus 2000 gesloten bestuursovereenkomst is in artikel 12 bepaald dat het AZC gedurende vijf jaar, te beginnen op 1 januari 2001 of eerder indien mogelijk, gebruikt zal worden voor de opvang van asielzoekers. Voorts hebben de gemeente en het COA volgens artikel 13 van de akte van levering van het pand nadere afspraken gemaakt, die onder meer inhouden dat de gemeente een voorkeursrecht heeft bij de aankoop daarvan per 1 januari 2005 en dat levering alsdan dient plaats te hebben binnen zes maanden na vertrek van de laatste asielzoeker. Gelet daarop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat concrete, objectieve gegevens het standpunt van burgemeester en wethouders bij de beslissing op bezwaar rechtvaardigen dat sprake is van tijdelijke afwijking van het geldende bestemmingsplan. Het in dit verband gevoerde betoog van appellant kan dan ook niet slagen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, moet het hoger beroep van appellant mede worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 6 september 2001 waarbij burgemeester en wethouders de door appellant ingediende bezwaren wederom ongegrond hebben verklaard en de besluiten van 24 oktober 2000 hebben gehandhaafd met dien verstande dat de op 24 oktober 2000 gedateerde bouwvergunning voor het AZC wordt geacht te zijn verleend op 1 juni 2001.
2.5. Appellant betoogt dat burgemeester en wethouders in dat besluit niet hebben beslist met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Dat betoogt slaagt. Uit de desbetreffende overwegingen van de rechtbank, die onder 2.1 reeds zijn weergegeven, volgt dat de ingangsdatum van de vrijstelling gelijk moet zijn aan die van de instandhoudingtermijn voor de bouwvergunning, en dat die laatste termijn is aangevangen op het moment dat begonnen werd met de verbouwingswerkzaamheden aan het pand, te weten op 20 november 2000. Nu burgemeester en wethouders tegen de uitspraak van de rechtbank niet in hoger beroep zijn gekomen, moet van de juistheid van die overwegingen worden uitgegaan. Ten onrechte hebben burgemeester en wethouders dan ook de verleningdatum van de bouwvergunning aangepast in plaats van de ingangsdatum van de vrijstelling. Zij hadden het bezwaar van appellant ook in zoverre gegrond dienen te verklaren en de ingangsdatum van de vrijstelling en van de voor de bouwvergunning geldende instandhoudingtermijn moeten wijzigen in 20 november 2000.
2.6. Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de verleende vrijstelling is gehandhaafd op 1 juni 2001 en daarin is bepaald dat de op 24 oktober 2000 gedateerde bouwvergunning moet worden geacht te zijn verleend op 1 juni 2001. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde bestreden besluit.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Maastricht van 6 september 2001, kenmerk SOG 00-0687B, gegrond;
III. vernietigt dat besluit, voor zover daarbij de ingangsdatum van de verleende vrijstelling is gehandhaafd op 1 juni 2001 en daarin is bepaald dat de op 24 oktober 2000 gedateerde bouwvergunning moet worden geacht te zijn verleend op 1 juni 2001;
IV. verklaart het bezwaar van appellant tegen de besluiten van burgemeester en wethouders van 24 oktober 2000, kenmerken SOG 00-687B, in zoverre gegrond en voor het overige ongegrond;
V. bepaalt dat de ingangsdatum van de vrijstelling onderscheidenlijk de voor de bouwvergunning geldende instandhoudingtermijn is 20 november 2000; deze uitspraak treedt in de plaats van voormeld besluit van 6 september 2001 voor zover dit is vernietigd.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002