200105632/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 10 oktober 2001 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Doorn.
Bij besluit van 16 februari 1999 heeft de raad van de gemeente Doorn (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 28 september 1999 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Restcommissie bezwaar- en beroepschriften van 15 september 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, juridisch medewerker van ARAG Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Wagenaar, advocaat te Utrecht, vergezeld van J.G.M. Vermaat en mr. H.J. Knibbe, beiden werkzaam bij de gemeente Doorn, zijn verschenen.
2.1. Op 1 april 1985 heeft [appellant] het perceel kadastraal bekend gemeente Doorn, sectie […], nr. […], ter grootte van 3.96.20 ha. aangekocht. Het perceel maakt deel uit van het zogeheten Stamerbos. Sedert 1996 staat de eigendom van het perceel op naam van zijn echtgenote [appellante].
2.1.1. Ingevolge de 8e herziening van het op 15 maart 1965 vastgestelde “Uitbreidingsplan, regelende de bestemming in hoofdzaak van de gronden gelegen buiten de bebouwde kom en het uitbreidingsgebied in onderdelen” rustte op het perceel van appellanten en het daarnaast gelegen perceel ter grootte van 8.37.55 ha. de bestemming “gronden bestemd voor woongebied, alsmede voor plaatselijk gevestigde bedrijven”. Dit plan liet de bouw van tenminste 26 en ten hoogste 40 woningen per ha in het Stamerbos toe.
2.1.2. Op 4 februari 1997 is het bestemmingsplan “Stamerweg” onherroepelijk geworden. Op grond van dat plan hebben de betreffende percelen de bestemming “multifunctioneel bos” en is de mogelijkheid tot woningbouw, ook op het perceel van appellanten, grotendeels vervallen.
2.1.3. Niet in geschil is dat appellanten door de bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren waardoor zij schade lijden.
2.1.4. Partijen verschillen van mening over de vraag of de schade redelijkerwijs geheel ten laste van appellanten behoort te blijven.
2.2. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich ten tijde van de verwerving van het perceel door appellanten omstandigheden voordeden die aanleiding gaven rekening te houden met de kans dat de bestemming in ongunstige zin zou gaan veranderen. In dit kader is van gewicht dat zijdens de gemeente met de rechtsvoorgangers van appellanten gedurende vele jaren een discussie is gevoerd over de vraag of het toelaten van woningbouw in het Stamerbos wenselijk moest worden geacht en, zo ja, in welke mate en vorm. Aangezien de raad realisering van de bebouwingsmogelijkheden op grond van het vigerende planologische regime niet langer wenselijk voorkwam, heeft de raad in de periode 1974 - 1990 jaarlijks een voorbereidingsbesluit geslagen. Daarmee was kenbaar dat een bestemmingswijziging werd voorbereid. Verder is van belang dat ten tijde van de verwerving van het perceel door appellanten reeds sprake was van een toenemende waardering van het Stamerbos als natuurgebied, zodat appellanten konden weten dat de door hen beoogde bestemmingswijziging ten behoeve van de bouw van een minder groot aantal woningen in het Stamerbos het risico inhield dat een woonbestemming geheel ter discussie zou kunnen komen in de bestemmingsplanprocedure. Appellanten waren van deze feiten en omstandigheden op de hoogte, althans konden dit zijn, nu is gebleken dat zij ten tijde van de aankoop van het perceel beschikten over het gehele dossier, inclusief de met betrekking tot het Stamerbos genomen voorbereidingsbesluiten.
Voorts moet worden vastgesteld dat appellanten geen aanvraag voor een bouwvergunning hebben ingediend om de bestaande bouwmogelijkheden te realiseren. Door dit na te laten hebben appellanten het risico genomen dat de bestaande bouwmogelijkheden zouden komen te vervallen.
Tot slot wordt vastgesteld dat appellanten aanleiding hebben gezien de door hun rechtsvoorgangers in de zeventiger jaren aangevangen onderhandelingen met de gemeente voort te zetten om te komen tot een nieuw bestemmingsplan, dat moest voorzien in de mogelijkheid om 50 dan wel 84 woningen te bouwen in het Stamerbos. Hoewel deze opstelling van appellanten niet onbegrijpelijk is te achten, hebben appellanten daarmee het risico genomen dat aan bedoeld bestemmingsplan – mede vanwege de gewijzigde planologische inzichten ten aanzien van gebieden met natuurwaarden – goedkeuring zou worden onthouden, hetgeen in 1994 ook is geschied. In dit verband wijst de Afdeling op de – overigens niet ongebruikelijke – clausule in de met de gemeente gesloten overeenkomst op 21 december 1989, waarin de gemeente zich bereid verklaart medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van 84 woningen in het Stamerbos, onder de voor partijen als ontbindend geldende voorwaarde, dat deze realisering mogelijk zal blijken te zijn in het kader van het door de daarbij betrokken overheidslichamen te voeren beleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening, ten aanzien van welk beleid in het kader van de onderwerpelijke overeenkomst geen toezeggingen worden gedaan respectievelijk bindende voorwaarden worden vastgelegd.
2.3. Het vorenoverwogene leidt de Afdeling tot de slotsom dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende koper/eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel in een voor appellanten negatieve zin zou gaan veranderen. Gelet daarop is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de raad de negatieve financiële gevolgen daarvan redelijkerwijs geheel ten laste van appellanten kon laten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en
mr. M.G.J. Parkins-De Vin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002