ECLI:NL:RVS:2002:AE4891
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- J.H.C.A. Muller
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel van de Staatssecretaris van Justitie
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 8 april 2002 een beroep ongegrond verklaarde tegen een vrijheidsontnemende maatregel die was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie. De maatregel was gebaseerd op artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en was genomen op 21 maart 2002. Appellant stelde dat hij de uitspraak van de rechtbank pas op 11 april 2002 had ontvangen, en dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep daardoor niet correct was berekend. Hij betoogde dat de termijn pas zou moeten ingaan op het moment van ontvangst van de uitspraak, en niet op de verzenddatum zoals de rechtbank had vastgesteld.
De Raad van State overwoog dat artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift begint op de dag na verzending van de uitspraak. De Raad concludeerde dat de rechtbank correct had gehandeld door de termijn te berekenen vanaf de verzenddatum, en dat het hoger beroep van appellant daarom kennelijk niet-ontvankelijk was. De Raad oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat appellant in verzuim was geweest.
De beslissing van de Raad van State was dat het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 6 mei 2002.