ECLI:NL:RVS:2002:AE4891

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202172/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.C.A. Muller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel van de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 8 april 2002 een beroep ongegrond verklaarde tegen een vrijheidsontnemende maatregel die was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie. De maatregel was gebaseerd op artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en was genomen op 21 maart 2002. Appellant stelde dat hij de uitspraak van de rechtbank pas op 11 april 2002 had ontvangen, en dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep daardoor niet correct was berekend. Hij betoogde dat de termijn pas zou moeten ingaan op het moment van ontvangst van de uitspraak, en niet op de verzenddatum zoals de rechtbank had vastgesteld.

De Raad van State overwoog dat artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift begint op de dag na verzending van de uitspraak. De Raad concludeerde dat de rechtbank correct had gehandeld door de termijn te berekenen vanaf de verzenddatum, en dat het hoger beroep van appellant daarom kennelijk niet-ontvankelijk was. De Raad oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat appellant in verzuim was geweest.

De beslissing van de Raad van State was dat het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 6 mei 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200202172/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2002 is ten aanzien van appellant een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, toegepast.
Bij uitspraak van 8 april 2002 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 april 2002, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 24 april 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Bij brief van 2 mei 2002 heeft appellant zich desgevraagd nader over de zaak uitgelaten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft vermeld dat de uitspraak is verzonden op 9 april 2002. Appellant betoogt dat het hoger-beroepschrift niettemin binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Daartoe stelt hij – zakelijk weergegeven – dat hij de uitspraak eerst op 11 april 2002 heeft ontvangen en deze niet bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging is verzonden. Met een strikte toepassing van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij een hoger-beroepstermijn van een week wordt deze termijn volgens appellant ontoelaatbaar verkort. De termijn moet geacht worden te zijn aangevangen bij ontvangst door hem van de uitspraak, aldus appellant.
2.2. Dat betoog faalt. Artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop de desbetreffende uitspraak is verzonden. Dat de termijn in dit geval een week bedraagt, maakt dat niet anders. Dat de uitspraak, naar appellant stelt, niet bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging is verzonden, kan hem niet baten. Vaststaat dat appellant de uitspraak met de vermelding van de dag van verzending heeft ontvangen.
2.3. Feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, zijn gesteld noch gebleken.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2002
242-347.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,