200105985/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 15 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 18 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) een aanvraag van appellant om ontheffing op grond van artikel 3, eerste lid, van de Leefmilieuverordening recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: de LMV) ten behoeve van de vestiging van een café op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 3 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2001, verzonden op 24 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hierna: de WSDV), strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de WSDV – voor zover hier van belang – kunnen bij een leefmilieuverordening uitsluitend ter verwezenlijking van het in het eerste lid vermelde doel voorschriften worden gegeven ten aanzien van het gebruik van gronden en opstallen.
Ingevolge artikel 2 van de LMV – voor zover hier van belang – is het verboden gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van recreatie-inrichtingen, in het gebied aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de LMV kunnen burgemeester en wethouders van het verbod van artikel 2 ontheffing verlenen, voor zover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor het verbod van kracht is.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat in dit geding uitsluitend aan de orde is de weigering om op grond van de LMV ontheffing te verlenen voor het exploiteren van een café met avondopenstelling. Anders dan appellant is de Afdeling van oordeel dat de bestreden beslissing niet (mede) strekt tot weigering van een vergunning voor het verruimen van de openingstijden op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV). Hetgeen appellant in het kader van de toepassing van de APV heeft aangevoerd dient derhalve buiten beschouwing te blijven.
2.3. De hier aan de orde zijnde aanvraag heeft betrekking op het op grond van de LMV verlenen van ontheffing voor het wijzigen van de recreatie-inrichting van een koffiehuis, waar alcoholische dranken worden geschonken, in een café waar alcoholische dranken tot in de avonduren worden verkocht. Naar het oordeel van de Afdeling zijn burgemeester en wethouders er terecht van uitgegaan dat het verzoek ziet op de exploitatie van een nieuwe inrichting, nu het hier niet gaat om het voortzetten van de inrichting als dagzaak.
2.4. In het op basis van de LMV door burgemeester en wethouders gevoerde beleid, dat is neergelegd in de toelichting op de LMV, wordt ten aanzien van nieuwe vestigingen onderscheid gemaakt tussen woongebieden en gemengde gebieden. In woongebieden kan niet worden gerekend op het verlenen van ontheffingen. In gemengde gebieden wordt in principe uitsluitend ontheffing verleend in winkelcentra of gedeelten van straten die als winkelgebieden zijn aan te merken. Het gaat hierbij om gebieden met allemaal aansluitende winkels op de begane grond al dan niet met woningen erboven, en niet om gebieden waar sprake is van verspreide winkel-vestigingen. Ontheffing in laatstgenoemde gebieden is in beginsel mogelijk voor zogenoemde lichte vormen van horeca, waarbij mede rekening wordt gehouden met reeds in de nabijheid aanwezige horeca. In overig gemengd gebied wordt geen ontheffing verleend, tenzij het gaat om een bedrijf dat een duidelijk positieve bijdrage aan de woon- en werkomstandigheden zal leveren, bijvoorbeeld een goed restaurant op een geschikte locatie.
2.5. Uit het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de inrichting van appellant is gelegen in een gebied, dat op grond van de LMV is aangemerkt als overig gemengd gebied. In het betreffende gebied bevinden zich – niet aaneengesloten – winkels, bedrijven en kantoren. Voorts heeft het gebied een belangrijke woonfunctie.
2.6. Het standpunt van appellant dat artikel 3 van de LMV onverbindend is, gelet op de voorwaarde dat van een duidelijke positieve bijdrage aan de woon- en werkomstandigheden sprake moet zijn wil een ontheffing worden verleend, deelt de Afdeling niet. Voorop wordt gesteld dat bedoelde voorwaarde niet is opgenomen in artikel 3 van de LMV, doch in het daarop gebaseerde – in de toelichting opgenomen – beleid. Van onverbindendheid van deze bepaling kan reeds hierom geen sprake zijn.
Voor zover appellant heeft willen betogen dat het beleid in strijd is met artikel 9 van de WSDV en artikel 3 van de LMV, wordt als volgt overwogen. De Afdeling begrijpt het beleid van burgemeester en wethouders aldus, dat in overig gemengd gebied sprake is van een precaire situatie, waarin extra overlast niet snel zal worden getolereerd en nieuwe horecavestigingen slechts zullen worden geaccepteerd indien sprake is van een positieve uitstraling. Bij zware horeca, zoals in het onderhavige geval, zal een zwaardere wissel op het leefmilieu worden getrokken dan bij een lichte vorm van horeca, waarbij het gebruik van alcohol minder op de voorgrond treedt. Door de gewenste openstelling als café zal de bedrijvigheid op straat in de avonduren toenemen en zal het gebruik van alcohol, en daarmee de kans op overlast, stijgen. De Afdeling acht dan ook onjuist de stelling dat bedoelde beleidslijn in zoverre de strekking en de bewoordingen van de WSDV en de LMV te buiten gaat.
2.7. De stelling van appellant dat het beleid niet kan dienen als grondslag voor de weigering om de openingstijden te verruimen, nu hiervoor primair de Winkeltijdenwet en subsidiair de APV een sluitende regeling bieden, gaat uit van een onjuiste vooronderstelling. De LMV noch het daarop gebaseerde beleid voorzien in een regeling van de openingstijden. Wel wordt bij de beoordeling van aanvragen om ontheffing mede het onderscheid tussen een inrichting voor dagrecreatie en een inrichting voor avondrecreatie betrokken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders dit aspect in redelijkheid niet bij hun beleid hebben kunnen betrekken. De in dit kader aangevoerde gronden slagen dan ook niet.
2.8. Naar het oordeel van de Afdeling kan evenmin staande worden gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat het schenken van alcoholische dranken tot in de avonduren zal leiden dan wel zal kunnen leiden tot een verdere achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden, waarmee geen positieve bijdrage aan de woon- en werk-omstandigheden zal worden geleverd. De Afdeling volgt in dit verband het oordeel van de rechtbank. De stelling van appellant dat ook de avondopstelling van winkels in de buurt niet tot overlast heeft geleid, treft – daargelaten de juistheid ervan – geen doel nu het hier niet gaat om detailhandel, maar om een recreatie-inrichting.
2.9. Appellant heeft in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel nog gewezen op de exploitatie van het recentelijk geopende café aan de Kempstraat 125 en het horecabedrijf, gevestigd aan [locatie 1]. Ook dit betoog slaagt niet. Naar door burgemeester en wethouders onweersproken is gesteld is voor het café aan de [locatie 2] ontheffing van de openingstijden verleend, omdat deze recreatie-inrichting reeds vóór de inwerkingtreding van de LMV als koffiehuis met avondopenstelling bestond en ingevolge artikel 7, eerste lid, van de LMV als zodanig mocht worden voortgezet. Ook het café aan [locatie 1] was reeds vóór de inwerkingtreding van de LMV aanwezig. Nu gebleken noch aannemelijk is gemaakt dat op het perceel [locatie] ten tijde van de inwerkingtreding van de LMV een recreatie-inrichting was gevestigd, is geen sprake van gelijke gevallen.
2.10. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002