ECLI:NL:RVS:2002:AE4887

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106004/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontheffing voor vestiging eetcafé in Den Haag

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 juli 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om ontheffing voor de vestiging van een eetcafé op het perceel Buitenom 1 te Den Haag. De burgemeester en wethouders van Den Haag hadden op 4 augustus 1999 de aanvraag afgewezen op grond van de Leefmilieuverordening voor het Oude Centrum en de Stationsbuurt (LMV-OCS). De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 27 mei 2002, waarbij de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en de burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door een ambtenaar, aanwezig waren.

De Afdeling overwoog dat ingevolge artikel 8 van de LMV-OCS het gebruik van gebouwen en terreinen niet mag worden gewijzigd als dit leidt tot een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden. Artikel 9, eerste lid, biedt de mogelijkheid voor ontheffing, mits de wijziging geen negatieve impact heeft op de woon- en werkomstandigheden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ontheffing zou leiden tot een verdere achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden, een oordeel dat de Afdeling bevestigde. De Afdeling stelde vast dat het schenken van alcoholische dranken in de avonduren in een gemengd gebied, waar prioriteit aan de woonfunctie wordt gegeven, schadelijk zou zijn voor de woon- en werkomstandigheden.

De Afdeling verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de burgemeester en wethouders voldoende hadden aangetoond dat de door appellant genoemde gevallen niet vergelijkbaar waren met zijn situatie. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200106004/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 17 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders
van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) een aanvraag van appellant om ontheffing op grond van artikel 9, eerste lid, van de
Leefmilieuverordening voor het Oude Centrum en de Stationsbuurt (hierna: LMV-OCS) ten behoeve van de vestiging van een eetcafé op het perceel Buitenom 1 te Den Haag afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag van 6 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 oktober 2001, verzonden op 24 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden. Ingevolge artikel 3 van de LMV-OCS – voor zover hier van belang – is het verboden gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van recreatie-inrichtingen.
Ingevolge artikel 8 van de LMV-OCS is het verboden het gebruik van gebouwen en terreinen al dan niet door middel van bouwen geheel of gedeeltelijk te wijzigen, indien dit naar het schriftelijk ter kennis gebracht oordeel van burgemeester en wethouders leidt tot een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in, of het uiterlijk aanzien van de gebieden waarop deze verordening van toepassing is.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de LMV-OCS – voor zover hier van belang – kunnen burgemeester en wethouders van het verbod vervat in artikel 3 van de LMV-OCS ontheffing verlenen, voor zover de in dat artikel bedoelde gebruikswijziging niet leidt tot een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden, of het uiterlijk aanzien van gebieden waarvoor dit verbod van kracht is.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat burgemeester en wethouders terecht hebben geoordeeld dat de te verlenen ontheffing een (verdere) achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden betekent.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling zijn burgemeester en wethouders niet ten onrechte tot het oordeel gekomen dat in de onderhavige inrichting, die is gelegen in zogenoemd gemengd gebied waar prioriteit aan de woonfunctie wordt gegeven, het schenken van alcoholische dranken tot in de avonduren zal kunnen leiden tot een verdere achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden. De Afdeling volgt in zoverre de overwegingen van de rechtbank. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de sluitingstijden van andere inrichtingen en de mogelijkheid om voorwaarden aan een ontheffing te verbinden, heeft de Afdeling niet tot een ander oordeel geleid. Dat voor het wijzigen van de inrichting van appellant wel een ontheffing is verleend op grond van artikel 57 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) is voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag niet doorslaggevend, aangezien de APV en de LMV-OCS niet dezelfde belangen beogen te beschermen. Bij de toetsing van een vergunningaanvraag aan de APV staat het belang van de openbare orde in engere zin voorop, terwijl bij de toetsing aan de LMV-OCS het ruimere belang van de woon- en werkomstandigheden voorop staat. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu burgemeester en wethouders in hun verweerschrift in de procedure bij de rechtbank afdoende hebben uiteengezet dat de door appellant genoemde gevallen niet gelijk zijn aan zijn eigen situatie. Hetgeen appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen nieuwe feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden.
2.4. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002
45-426-393.