200200794/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 december 2001 in het geding tussen:
de Korpschef van de Politieregio Brabant-Noord.
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft de Korpschef van de Politieregio Brabant-Noord (hierna: de korpschef) de aan appellant toegekende politietoestemming, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wet pbr), voor het verrichten van particuliere beveiligingswerkzaamheden, ingetrokken.
Bij besluit van 1 augustus 2001 heeft de korpschef het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaren Adviescommissie Awb van de politie Brabant-Noord van 16 juli 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2001, verzonden op 2 januari 2002, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 maart 2002 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door P.W. van der Kruijs, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en de korpschef, vertegenwoordigd door M.A. Bouwman, juridisch medewerker van de Politieregio Brabant-Noord, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet pbr, voorzover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
In artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet pbr, voorzover hier van belang, is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Artikel 7, zesde lid, van de Wet pbr bepaalt dat de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
2.2. De president heeft met juistheid geoordeeld dat de door appellant niet bestreden feiten die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van de korpschef om de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet pbr in te trekken, voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en geschiktheid, zoals genoemd in artikel 7, vijfde lid, van de Wet pbr.
2.3. Niet kan worden staande gehouden dat de korpschef van de hem toekomende bevoegdheid tot intrekking van de toestemming als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de Wet pbr niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. De Afdeling is evenmin gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel leiden dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een onvoorwaardelijke intrekking van de in geding zijnde toestemming. De omstandigheid dat het hier een gebeurtenis betrof die in de privé-sfeer ligt doet aan het vorenoverwogene – waar het gaat om toestemming voor arbeid waarvan de correcte omgang met autoriteiten een belangrijk element vormt en de appellant verweten feiten daarmee in tegenspraak zijn – niet af.
2.4. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de president terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet voldoende heeft onderbouwd; in hoger beroep is dit niet anders komen te liggen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002