200106039/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats]
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag van appellante om subsidievaststelling op voet van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij faxbericht van 23 januari 2002. Deze faxberichten zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Wildschut, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling – voor zover hier van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent
a. criteria voor de verstrekking;
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend.
2.1.1. Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.
2.1.2. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.2. Artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling is voorwaarde om voor verlening van subsidie in aanmerking te komen. Vast staat dat de sanering heeft plaatsgevonden in januari en/of februari 2001, dus voor 7 mei 2001, de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is bekendgemaakt. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat verweerder ten onrechte subsidie heeft verleend.
2.2.1. Gelet op artikel 4:46, tweede lid onder d, van de Awb was verweerder bevoegd de subsidie lager, en derhalve ook op nihil, vast te stellen dan het bedrag van de verlening omdat de subsidieverlening onjuist was en appellante dit wist of behoorde te weten uit de Subsidieregeling. In dit kader is niet zonder gewicht dat ook op het aanvraagformulier de waarschuwing is opgenomen dat het besluit tot subsidieverlening moet worden afgewacht voordat met de sanering kan worden begonnen.
2.3. Uit de stukken en de tijdens de behandeling ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is gebleken dat deze bij de subsidievaststelling toepassing heeft gegeven aan artikel 4:46, tweede lid, van de Awb en dat hij in dit kader de beleidsregel voert dat in situaties waarin de sanering heeft plaatsgevonden vóór de subsidieverlening steeds van genoemde bevoegdheid tot nihilstelling gebruik maakt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit beleid wordt niet onredelijk geoordeeld.
2.3.1. Appellante die, nadat zij de aanvraag tot subsidieverlening had ingediend, werd geconfronteerd met lekkage aan de standpijp heeft, toen bleek dat de installateur het werk aan de standpijp tezamen met de vervanging van de loden drinkwaterleidingen op korte termijn kon uitvoeren, besloten niet te wachten op de beslissing tot subsidieverlening. Appellante heeft in dit verband gewezen op de lange tijdsduur tussen de aanvraag subsidieverlening en de beslissing daarop. Voorts heeft appellante er nog op gewezen dat verweerder bij de belangenafweging ten onrechte waarde heeft toegekend aan controle- en budgetaspecten van de Subsidieregeling. Volgens appellante miskent verweerder hiermee het stimuleringskarakter van de Subsidieregeling.
2.3.2. Dit betoog faalt. De situatie van appellante kan niet als dermate bijzonder worden aangemerkt dat deze verweerder noopte in afwijking van zijn beleid te beslissen. Dat er enige tijd is gelegen tussen aanvraag en subsidieverlening doet daaraan niet af. De ratio van artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling is mede gelegen in het verkrijgen van inzicht in de uitgaven gemoeid met uitvoering van de Subsidieregeling. Verweerder heeft hieraan gewicht kunnen toekennen.
2.4. Gelet hierop, alsmede op het belang dat verweerder heeft bij handhaving van de wet, ook in het kader van de subsidievaststelling, moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hem in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zoals dat bij het bestreden besluit is geschied.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002