200105471/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft verweerder de aanvraag van appellant om subsidievaststelling op voet van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 september 2001, bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) ingekomen op 1 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2001 heeft de griffier van de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling – voor zover hier van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent
a. criteria voor de verstrekking;
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend.
2.1.1. Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.
2.1.2. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.2. Artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling is voorwaarde om voor verlening van subsidie in aanmerking te komen. Vast staat dat de sanering heeft plaatsgevonden op 22 en 23 januari 2001, dus voor 9 april 2001, de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is bekendgemaakt. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat verweerder ten onrechte subsidie heeft verleend.
2.2.1. Gelet op artikel 4:46, tweede lid onder d, van de Awb was verweerder bevoegd de subsidie lager, en derhalve ook op nihil, vast te stellen dan het bedrag van de verlening omdat de subsidieverlening onjuist was en appellant dit wist of behoorde te weten uit de Subsidieregeling. In dit kader is niet zonder gewicht dat ook op het aanvraagformulier de waarschuwing is opgenomen dat het besluit tot subsidieverlening moet worden afgewacht voordat met de sanering kan worden begonnen.
2.3. Uit de stukken en de tijdens de behandeling ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is gebleken dat deze bij de subsidievaststelling toepassing heeft gegeven aan artikel 4:46, tweede lid, van de Awb en dat hij in dit kader de beleidsregel voert dat in situaties waarin de sanering heeft plaatsgevonden vóór de subsidieverlening steeds van genoemde bevoegdheid tot nihilstelling gebruik maakt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit beleid wordt niet onredelijk geoordeeld.
2.3.1. Appellant heeft aangevoerd dat het besluit tot subsidievaststelling is gebaseerd op dezelfde gegevens als die waarop het besluit tot subsidieverlening van 9 april 2001 was gebaseerd. Dit laatste besluit berustte volgens appellant op een ambtelijke fout nu uit de bij de aanvraag tot subsidieverlening gevoegde gegevens bleek dat met de sanering was begonnen vóór de beslissing tot subsidieverlening.
2.3.2. Dit betoog, dat er op neerkomt dat bij een positief besluit tot subsidieverlening ook automatisch een dienovereenkomstige subsidievaststelling moet volgen, moet reeds falen op grond van artikel 4:46, tweede lid. Ook het overigens door appellant aangevoerde, levert geen bijzondere omstandigheden op op grond waarvan verweerder in dit geval - ook al is bij de subsidieverlening een fout gemaakt - niet had mogen vasthouden aan genoemde beleidsregel.
2.4. Geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hem in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zoals bij het bestreden besluit is geschied.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002