ECLI:NL:RVS:2002:AE4863

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101445/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.P.H. Donner
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen tegen vergunningverlening voor milieuproeven in elektriciteitscentrale

In deze zaak, behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zijn de appellanten, waaronder de stichting 'Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving', in beroep gegaan tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Swalmen. Dit besluit betrof de vergunningverlening aan 'Demkolec B.V.' (thans 'NUON Power Buggenum B.V.') voor het uitvoeren van proeven met secundaire brandstoffen in een elektriciteitscentrale. De vergunning was verleend op 6 februari 2001 en was geldig tot 31 december 2001. De appellanten stelden dat zij schade zouden ondervinden door de vergunde activiteiten en vorderden een inhoudelijke beoordeling van het besluit.

De Raad van State heeft op 3 juli 2002 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de vergunning inmiddels was geëxpireerd, waardoor de appellanten geen procesbelang meer hadden. De Afdeling concludeerde dat de beroepen niet-ontvankelijk waren, omdat de appellanten niet konden aantonen dat zij nog schade zouden ondervinden van de vergunde activiteiten. Bovendien werd opgemerkt dat het belang bij jurisprudentie niet voldoende was om tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan. De Afdeling weigerde ook een proceskostenveroordeling, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder een inhoudelijke beoordeling van een beroep kan plaatsvinden. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 3 juli 2002.

Uitspraak

200101445/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en anderen,
2. burgemeester en wethouders van Swalmen,
3. de stichting "Stichting studiegroep Leusdal e.o.", gevestigd te Haelen,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2001, kenmerk CD 6471, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Demkolec B.V." (thans: “NUON Power Buggenum B.V.”) een vergunning verleend tot 31 december 2001 voor het veranderen van een inrichting op het adres Roermondseweg 55 te Haelen. Dit aangehechte besluit is op 16 februari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2001, appellanten sub 2 bij brief van 15 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2001, en appellante sub 3 bij brief van 26 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J.J. Balendonck, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Appellanten sub 2 zijn met kennisgeving niet verschenen.
Voorts is “NUON Power Buggenum B.V.”, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het doen van proeven met het meevergassen van secundaire brandstoffen in een elektriciteitscentrale teneinde inzicht te verkrijgen in de technische gevolgen hiervan voor de installaties van de inrichting en gegevens te verzamelen in het kader van een milieueffectrapportage.
2.2. Blijkens het dictum van het bestreden besluit is de vergunning geldig tot 31 december 2001, zodat deze inmiddels is geëxpireerd. Appellanten kunnen derhalve thans niet meer bewerkstelligen wat zij met het instellen van hun beroepen hebben beoogd. Verder is, anders dan appellante sub 3 stelt, het belang bij het vestigen van jurisprudentie ten behoeve van de beoordeling van nieuwe vergunningen voor de inrichting, onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan. Voorts hebben appellanten sub 1 geen begin van bewijs geleverd voor hun stelling dat zij op een termijn van 5 tot 30 jaar schade zullen ondervinden ten gevolge van de vergunde activiteiten. In zoverre is niet gebleken dat appellanten nog procesbelang hebben.
De vraag of een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden uitgesproken vormt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 1997, H01.96.0476 (JB 1997/46) – evenmin voldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht stelt niet de eis dat de partij die in de proceskosten wordt veroordeeld in het ongelijk is gesteld.
Ook overigens is niet gebleken dat appellanten nog enig procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
2.3. De beroepen zijn niet-ontvankelijk.
2.4. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht, een proceskostenveroordeling mogelijk is. Van tegemoetkomen is in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het niet toekennen van een proceskostenveroordeling apert onbillijk zou zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter is verhinderd w.g. Kuipers
de uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002
271-355.