ECLI:NL:RVS:2002:AE4859

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200004205/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H. Beekhuis
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na vernietiging last onder dwangsom door de Raad van State

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juli 2002 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een appellant, die schade claimde na de vernietiging van een last onder dwangsom door de gemeente Valkenburg aan de Geul. De zaak begon met een uitspraak van de Voorzitter op 31 augustus 2000, waarin het beroep van de appellant tegen een besluit van de gemeente gegrond werd verklaard. De gemeente had een last onder dwangsom opgelegd voor het houden van meer dan 10 schapen op een perceel, wat volgens de appellant leidde tot schade door de noodzaak om de schapen te verplaatsen. De appellant stelde dat hij kosten had gemaakt voor de bestrijding van de ziekte rotkreupel, extra bijvoeren van de schapen, en vervoer van de schapen naar een ander perceel. De gemeente betwistte de schade en stelde dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd.

De Afdeling heeft de argumenten van de appellant en de gemeente zorgvuldig gewogen. Het bleek dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde schade, met name voor de kosten gerelateerd aan de ziekte rotkreupel en de onderbeweiding van het perceel. Echter, de Afdeling erkende dat de appellant extra kosten had gemaakt voor het bijvoeren van de schapen en het vervoer naar een ander perceel, en dat deze kosten redelijkerwijs waren ontstaan door de opgelegde last onder dwangsom. De schadevergoeding werd vastgesteld op € 800,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 oktober 1999. De gemeente werd ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 214,58 bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij schadeclaims en de rol van de bestuursrechter in het beoordelen van dergelijke verzoeken. De beslissing van de Raad van State toont aan dat, hoewel niet alle schade werd erkend, er wel degelijk aanleiding was voor een gedeeltelijke toewijzing van de schadevergoeding.

Uitspraak

200004205/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 31 augustus 2000, nos. 200002942/1 en 200002942/2, heeft de Voorzitter, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, het beroep van appellant tegen het besluit van verweerders van 23 mei 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van verweerders van 28 september 1999 herroepen. De Voorzitter heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een uitspraak op het verzoek van appellant om verweerders te veroordelen in de door hem geleden schade. Deze uitspraak is aangehecht.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 2 oktober 2000 het verzoek nader toegelicht. Verweerders hebben gereageerd bij brief van 25 oktober 2000.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 december 2001, waar appellant en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.F. Logtens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2.2. Bij besluit van 28 september 1999 hebben verweerders een last onder dwangsom opgelegd van ƒ 500,00 (€ 226,89), met een maximum van ƒ 5000,00 (€ 2268,90), voor elke dag dat meer dan 10 schapen worden gehouden op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 23 mei 2000 hebben verweerders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 augustus 2000, no. 200002942/1 en 200002942/2, heeft de Voorzitter laatstgenoemd besluit vernietigd en het besluit van 28 september 1999 herroepen, omdat geen sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en verweerders derhalve niet bevoegd waren tot het opleggen van een dwangsom.
2.3. Appellant stelt dat hij naar aanleiding van de opgelegde last onder dwangsom een aantal schapen dat hij op het desbetreffende perceel hield, heeft moeten verplaatsen naar een ander perceel en daardoor schade heeft geleden. De schade bestaat volgens hem uit kosten voor de bestrijding van de ziekte rotkreupel onder de schapen, voor het extra bijvoeren van de schapen, voor het vervoer per auto van en naar het weiland waarnaar de schapen zijn overgeplaatst, en kosten die verband houden met onderbeweiding van het perceel waar de schapen oorspronkelijk werden gehouden. De gestelde schade betreft de periode van 14 oktober 1999 tot 21 augustus 2000 en bedraagt in totaal ƒ 3433,43 (€ 1558,02).
2.4. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om schadevergoeding onvoldoende is gemotiveerd, althans dat gezien de door appellant overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat schade is geleden. Zij zijn van mening dat het verzoek om die reden niet kan worden toegewezen.
2.5. In verband met de opgevoerde kosten ter bestrijding en ter voorkoming van de ziekte rotkreupel, is geen verklaring van een dierenarts overgelegd waaruit blijkt dat het ontstaan van deze ziekte in een rechtstreeks verband staat met de verplaatsing van de schapen. Nu gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ook overigens niet is gebleken dat een dergelijk verband bestaat, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aannemelijk geworden dat deze schade het gevolg is van de verplaatsing van de schapen.
In zoverre wijst de Afdeling het verzoek af.
2.6. De schade die beweerdelijk is geleden door de onderbeweiding van het perceel waar de schapen oorspronkelijk werden gehouden, bestaat volgens appellant uit de kosten voor het opnieuw inzaaien van gras, dat door de onderbeweiding zou zijn aangetast.
Appellant heeft zijn stelling dat schade is geleden niet aannemelijk gemaakt door bijvoorbeeld het overleggen van nota's of rekeningen. Het verzoek is op dit punt onvoldoende onderbouwd en moet reeds hierom in zoverre worden afgewezen.
2.7. Ten aanzien van de kosten van het extra bijvoeren van schapen en van vervoer van en naar het weiland waarnaar de schapen waren overgeplaatst overweegt de Afdeling allereerst dat, gelet op het besluit van verweerders van 28 september 1999, appellant was gehouden een aantal schapen elders onder te brengen teneinde te voorkomen dat een dwangsom zou worden verbeurd. Uit het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat het niet mogelijk was deze schapen op een ander door appellant in gebruik zijnd perceel te houden dan het weiland waarnaar ze daadwerkelijk zijn verplaatst. Dat weiland is ongeveer 1 km verwijderd van het aan het woonhuis van appellant grenzende perceel, waar de dieren oorspronkelijk werden gehouden. Gelet op de omvang van dat weiland en het aantal schapen dat zich in de desbetreffende periode al daarop bevond, heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat dat weiland onvoldoende voedsel bood voor alle daar aanwezige schapen en het bijvoederen noodzakelijk was. De omstandigheid dat geen inzicht is gegeven in de kosten die gewoonlijk werden gemaakt voor het voederen van de schapen doet aan het vorenstaande niet af. Eveneens is naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant zich in verband met het houden van schapen op een andere locatie voor extra vervoerskosten zag gesteld.
De omvang van bovenbedoelde schade en kosten kan evenwel niet exact worden bepaald. Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan een nauwkeuriger vaststelling van de omvang van de schade, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding aansluiting te zoeken bij artikel 6:97, tweede volzin, van het Burgerlijk Wetboek. De hoogte van de schadevergoeding zal daarom naar redelijkheid worden vastgesteld op € 800,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 1999. Daarbij is de Afdeling er van uitgegaan, dat ongeveer 20 schapen zijn verplaatst. Tevens is bij de bepaling van dat bedrag in aanmerking genomen dat indien het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom niet zou zijn genomen, appellant mogelijk ook kosten zou hebben gemaakt die verband houden met vervoer en met het bijvoederen van de schapen.
2.8. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek gedeeltelijk te worden toegewezen.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. veroordeelt de gemeente Valkenburg aan de Geul om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 800,00 (zegge: achthonderd euro) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 oktober 1999 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Valkenburg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 214,58, waarvan € 161,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Valkenburg aan de Geul te worden betaald aan appellant.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002
190-313.