200102825/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de gemeenteraad van Beverwijk, en
2. burgemeester en wethouders van die gemeente
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 25 april 2001 in het geding tussen:
1. [partij 1], wonende te [woonplaats], en
2. [partijen 2], beiden wonende te [woonplaats]
Bij besluit van 22 april 1999 heeft appellant sub 1 (hierna: de gemeenteraad) met gebruikmaking van de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 22 februari 1999 vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), verleend aan de [rechtspersoon] te [plaats] (hierna: de rechtspersoon) voor de bouw van een appartementencomplex aan de [locatie] (voorheen locatie buurthuis de Lichtboei) te Beverwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 mei 1999 hebben appellanten sub 2 (hierna: burgemeester en wethouders) daarvoor bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 25 januari 2001 heeft de gemeenteraad de tegen het besluit van 22 april 1999 door [partij 1], en [partijen 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie bezwaar- en beroepschriften van 22 november 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 6 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders de tegen het besluit van 4 mei 1999 door [partij 1] en [partijen 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie bezwaar- en beroepschriften van 22 november 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) de daartegen door [partij 1] en [partijen 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en de besluiten van 22 april 1999 en 4 mei 1999 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissingen op de bezwaarschriften. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 november 2001 hebben [partijen 2] een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van eveneens 6 november 2001 heeft [partij 1] dat gedaan.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2002, waar de gemeenteraad en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.H. Revermann, gemachtigde, [partij 1] bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, gemachtigde, [partijen 2] in persoon, bijgestaan door ir. P.B. Kurpershoek en drs. H.S. Danner en [rechtspersoon], vertegenwoordigd door B.S. Bijma, zijn verschenen. Verder zijn daar gehoord gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie Noord-Holland.
2.1. Het geschil betreft de verlening van vrijstelling en bouwvergunning aan [rechtspersoon] voor de bouw op het perceel van een zes verdiepingen en 22 appartementen tellend gebouw met een hoogte, gerekend vanaf het maaiveld, van 18 m, een bruto-oppervlakte van 3.831 m2 en een bruto-inhoud van 10.668 m3. Daaronder zijn bergingen en acht parkeerplaatsen voorzien.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve allereerst als volgt. De gemeenteraad heeft op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO de bevoegdheid te beslissen over de verlening van de vrijstelling aan zich getrokken. Hij heeft daarna ook beslist op de door [partij 1] en [partijen 2] tegen de verlening in primo van de vrijstelling ingediende bezwaarschriften. Daaraan staat echter artikel 49, vierde lid, van de Woningwet, zoals dat toen luidde, in de weg. Ingevolge die bepaling wordt de verlening van vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid van die wet dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij de administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken. Uit deze bepalingen volgt, zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 6 januari 1997, zaak nr. H01.95.0708 (gepubliceerd Gst 1998, 7079, 7), dat tegen verlening van de vrijstelling geen afzonderlijk bezwaarschrift kan worden ingediend bij de gemeenteraad. In het kader van de bezwaren tegen het besluit van burgemeester en wethouders tot verlening van de bouwvergunning dienden zij te heroverwegen of zij gebruik konden blijven maken van de door de raad verleende vrijstelling. Aan het besluit van burgemeester en wethouders van 6 februari 2001 kan die betekenis worden toegekend dat zij daarbij de inhoudelijke overwegingen van de gemeenteraad inzake de vrijstelling voor hun rekening hebben genomen. De president heeft ten onrechte het beroep van de genoemde bezwaarmakers tegen voormeld besluit van burgemeester en wethouders niet zo opgevat dat het betrekking had op zowel de handhaving van de vrijstelling als van de bouwvergunning. Nu de president in het kader van het beroep tegen het besluit van de gemeenteraad inhoudelijk volledig is ingegaan op de tegen de verlening van de vrijstelling gerichte beroepsgronden, ziet de Afdeling echter geen grond de aangevallen uitspraak deswege te vernietigen. Het besluit van 25 januari 2001 heeft de gemeenteraad onbevoegdelijk genomen; hij had de bezwaren ter behandeling in handen van burgemeester en wethouders moeten stellen. De president heeft dat besluit, zij het op onjuiste gronden, terecht vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van de gemeenteraad ongegrond is. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders moet mede geacht worden te zijn gericht tegen het oordeel van de president over de verlening van de vrijstelling.
2.3. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende Uitbreidingsplan in onderdelen “Oosterwijk, 1e herziening”, goedgekeurd op 13 april 1965 is het perceel aangewezen voor de bestemming “plantsoen e.d.”. Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften houdt die bestemming mede in bouwwerken, die krachtens hun aard en bestemming geheel aansluiten bij het karakter van het park, plantsoen of trapveldje en waarvan de afmetingen gering zijn in verhouding tot de oppervlakte van het aansluitende terrein, alsmede gebouwtjes van openbaar nut. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming zodat slechts met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning kan worden verleend.
2.4. Anders dan door appellanten is betoogd, heeft de president het bouwplan terecht als een ingrijpende inbreuk op de planologische regime ter plaatse aangemerkt. Het betreft een omvangrijk bouwplan dat haaks staat op de geldende groene bestemming, die aansluit bij een groengebied van provinciale betekenis. Dat, naar wordt gesteld, niet elke bebouwing daarin is uitgesloten, doet er niet aan af dat daar met bijzondere omzichtigheid mee moet worden omgesprongen. In de feitelijke situatie ter plaatse is geen grond gelegen om de inbreuk op het planologisch regime te relativeren. In 1994 is een meer dan 20 jaar geleden met toepassing van de anticipatieprocedure op het perceel gerealiseerd buurthuis afgebrand. Nu dat feitelijk niet meer aanwezig was, en de bestemming nimmer daaraan is aangepast, heeft de president dat terecht niet relevant geacht voor het bepalen van de zwaarte van de inbreuk.
2.5. Naar gelang de inbreuk zwaarder is, doet het belang van de bijzondere waarborgen waarmee de wetgever de bestemmingsplanprocedure heeft omgeven zich sterker gelden. De ingrijpendheid van de inbreuk als hiervoor aangegeven in aanmerking genomen, heeft de president terecht de eis gesteld, mede in het licht van de omstandigheid dat het bestemmingsplan sinds 1965 niet meer is herzien, dat hier tenminste een ontwerp-bestemmingsplan voorhanden diende te zijn, waarop inspraak heeft plaatsgehad en dat het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft doorlopen. De notitie van 10 mei 2000 van het Adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting te Rotterdam, waarmee is beoogd de beslissing tot verlening van de vrijstelling nader te onderbouwen met een stedenbouwkundig planologisch kader, voldoet niet aan die eis.
2.6. Het betoog dat de president in het geheel voorbijgaat aan de spoedeisendheid van de belangen die gemoeid zijn met de realisering van het bouwplan doet niet af aan de conclusie dat er onvoldoende planologisch kader was om de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Niet staande kan worden gehouden dat de gestelde volkshuisvestingsbelangen zo dringend waren dat die een rechtvaardiging vormden om met voorbijgaan aan de aan het planologisch kader te stellen eisen de anticipatieprocedure te volgen.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat de president terecht heeft geoordeeld dat het toepassen van de anticipatieprocedure hier niet gerechtvaardigd was. Daarbij heeft de president er ook terecht op gewezen dat daaraan in de weg stond dat geen voornemen bestond om daadwerkelijk het bestemmingsplan op korte termijn te herzien. Zoals de Afdeling immers reeds heeft overwogen in de uitspraak van 20 mei 1997, zaak nr. H01.96.0245 (gepubliceerd AB 1997, 335), is voor anticipatie geen plaats indien het gemeentebestuur niet werkelijk voornemens is om binnen afzienbare tijd een nieuw planologisch regime tot stand te brengen. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat bij het gemeentebestuur ten tijde van het nemen van de desbetreffende voorbereidingsbesluiten de intentie bestond om na de verlening van de vrijstelling het betrokken bestemmingsplan overeenkomstig te wijzigen. Het overgelegde tijdplanningsschema voor een planherziening dateert van ná de aangevallen uitspraak. Het ontbreken van dit voornemen blijkt overigens ook uit de inleiding van het concept-voorontwerp van het bestemmingsplan “Willem-Alexanderplantsoen” van 20 september 2001, waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat herziening van het bestemmingsplan “Oosterwijk, 1e herziening” de komende drie jaar nog niet was voorzien.
2.8. Dat de in mandaat verleende verklaring van geen bezwaar bij brief van 14 november 2000 door gedeputeerde staten van Noord-Holland is bekrachtigd, vormde voor de president geen grond om de rechtsgevolgen van de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning in stand te laten, reeds omdat er ook andere gronden waren die tot vernietiging noopten.
2.9. Ook het hoger beroep van burgemeester en wethouders is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met gedeeltelijke verbetering van de gronden waarop zij rust, worden bevestigd. Burgemeester en wethouders moeten opnieuw op de bezwaren beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.10. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [partij 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [partijen 2] is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Beverwijk in de door [partij 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Beverwijk aan hem te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002