Raad
van State
200201514/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 7 maart 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 16 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 en 3, in onderlinge samenhang bezien, betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, dan wel c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) nu zij, als zij en haar kind zich in Noord-Irak zouden vestigen, een reëel risico loopt slachtoffer te worden van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dan wel dat zich ten aanzien van haar persoon klemmende redenen van humanitaire aard voordoen die zich tegen een terugkeer naar het land van herkomst verzetten. Appellante heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat zij in Bagdad door verkrachting ongehuwd zwanger is geworden en bij terugkeer als Arabische ongehuwde vrouw de zorg heeft voor een jong kind, zonder dat zij beschikt over banden in Noord-Irak. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris haar heeft kunnen tegenwerpen dat zij in Noord-Irak een vestigingsalternatief heeft. Het ambtsbericht inzake Noord-Irak van 10 oktober 2001 acht appellante onvoldoende om tot dit oordeel te komen, nu dit volgens appellante onvoldoende informatie verschaft over de positie van ongehuwde zwangere vrouwen dan wel alleenstaande moeders van Arabische afkomst zonder banden met Noord-Irak.
2.1.1. Deze grieven falen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de staatssecretaris het op basis van de in de ambtsberichten verstrekte informatie niet aannemelijk heeft hoeven achten dat appellante bij terugkeer naar of verblijf in (Noord-)Irak een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Evenzo heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het geval van appellante geen sprake is van individuele klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, die maken dat van appellante in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij gaat wonen in Noord-Irak. De stelling van appellante dat zij behoort tot een groep vrouwen in een zwakke positie is te algemeen geformuleerd om tot een ander oordeel te komen.
2.2. In grief 2 betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat, gezien haar vergevorderde zwangerschap en financiële positie, het zeer waarschijnlijk is dat medische zorg in Noord-Irak voor haar niet toegankelijk is.
2.2.1. Deze grief kan niet tot het door appellante beoogde doel leiden nu aan haar uitstel van vertrek is verleend tot zes weken na de bevalling. Aan de beoordeling van de vraag of medische zorg in verband met zwangerschap en bevalling voor haar in Noord-Irak toegankelijk is, komt de Afdeling niet toe.
2.3. In grief 4 klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar ter zitting gehouden betoog over de rechtsmiddelenclausule onder aan het besluit van 16 februari 2002, waarin staat dat betrokkene de voorzieningenrechter van de rechtbank kan verzoeken een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het beroepschrift is beslist. Tevens stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over de beroepsgrond dat de zaak niet in de aanmeldcentrumprocedure mocht worden afgedaan.
2.3.1. De rechtbank is terecht niet ingegaan op hetgeen appellante omtrent de rechtsmiddelenclausule naar voren heeft gebracht, nu hetgeen appellante ter zitting dienaangaande naar voren heeft gebracht niet was gericht tegen het besluit van 16 februari 2002.
Het tweede onderdeel van de grief mist feitelijke grondslag, als gebaseerd op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. In r.o. 11 van de aangevallen uitspraak overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris de beslissing om de aanvraag af te wijzen uit het oogpunt van zorgvuldig onderzoek binnen 48 proces-uren heeft kunnen nemen. Deze grief faalt eveneens.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk De ambtenaar van Staat
Voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,