Raad
van State
200201656/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 maart 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 1 maart 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. N.H.A. Arkenbosch, ambtenaar ten departemente, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter het bepaalde bij artikel 31, eerste en tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft miskend door het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling, door het niet overleggen van documenten waarmee de identiteit, nationaliteit en reisroute kunnen worden vastgesteld dan wel andere bescheiden, die voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk zijn, afbreuk heeft gedaan aan de in beginsel bij hem aanwezige bereidheid om het relaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, niet als rechtens juist te aanvaarden.
De voorzieningenrechter heeft volgens de staatssecretaris voorts ten onrechte overwogen dat hij, lettend op de op 2 maart 2002 aan hem verzonden notitie, niet zonder nader onderzoek in het besluit van 1 maart 2002 (hierna: het besluit) heeft kunnen volharden.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het was derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge dat artikel, tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2.1. In het besluit heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet, waarom het niet overleggen van documenten waarmee de identiteit, nationaliteit en reisroute kunnen worden vastgesteld dan wel andere bescheiden, die voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk zijn, aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Voorts heeft hij, voor zover thans van belang, uiteengezet dat de vreemdeling onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn reis naar Nederland.
2.2.2. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het ontbreken van die documenten en bescheiden niet aan de vreemdeling heeft mogen toerekenen. De staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling in verband hiermee aan de in beginsel aanwezige bereidheid om het asielrelaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, voor zover daarvan redelijkerwijs geen onderbouwing kan worden gevergd, afbreuk heeft gedaan.
2.3. De staatssecretaris heeft in het besluit voorts gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom de door de vreemdeling aangedragen motieven om zijn land te verlaten ook op zichzelf beschouwd volstrekt onvoldoende zijn om te concluderen dat een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestaat. In zoverre is het besluit bij de voorzieningenrechter niet bestreden.
2.4. Tijdens het nader gehoor heeft de vreemdeling verklaard voor de LTTE werkzaamheden te hebben verricht als koken, het tillen van materialen en het graven van loopgraven. Verder heeft hij herhaaldelijk verklaard dat hij heeft geweigerd te vechten voor de LTTE. In de notitie van 2 maart 2002 heeft de vreemdeling echter gesteld dat hij na het doorlopen van een militaire training voor de LTTE heeft gevochten.
2.4.1. Niet in geschil is dat de stukken, zoals die aan het besluit ten grondslag liggen, geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Blijkens het verslag van het nader gehoor is de vreemdeling in voldoende mate de gelegenheid geboden feiten te stellen die een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel kunnen vormen. De vreemdeling heeft voorts de gelegenheid gekregen correcties en aanvullingen op het nader gehoor in te dienen, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt. Evenmin heeft hij tijdig een zienswijze op het voornemen ingediend. Voorts zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de procedure in het Aanmeldcentrum niet zorgvuldig is geweest. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling daags na afloop van die procedure een verklaring heeft afgelegd die afwijkt van zijn verklaring tijdens het nader gehoor is daarvoor onvoldoende.
2.4.2. De Afdeling begrijpt de grief voor zover die is gericht tegen de overweging in de aangevallen uitspraak dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek naar de notitie van 2 maart 2002 in het besluit heeft kunnen volharden, aldus dat de voorzieningenrechter op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 83 van de Vw 2000.
Dat betoog slaagt. De in genoemde notitie vervatte verklaringen behelzen geen feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen waarmee de rechtbank, ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000, bij de beoordeling van het beroep rekening kon houden. Onder deze omstandigheden had de voorzieningenrechter moeten volstaan met toetsing van de besluitvorming op zorgvuldigheid en heeft hij in de notitie ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris na ontvangst daarvan zijn besluit niet zonder nader onderzoek heeft kunnen handhaven. Grief 1 treft dan ook doel.
2.5. Grief 2 klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag niet in het Aanmeldcentrum kon worden afgewezen.
2.5.1. Bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, gaat het er om of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing. Gelet op het vooroverwogene, treft deze grief evenzeer doel.
2.6. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt de schriftelijke uitspraak de gronden van de beslissing.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, in de uitspraak vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.6.1. Hoewel de aangevallen uitspraak onder 2.10 gewag maakt van een zorgvuldigheidsgebrek, is daarin niet vermeld, welke van toepassing zijnde rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel is geschonden, waardoor het beroep gegrond is verklaard. Om die reden is niet voldaan aan voormeld voorschrift en slaagt ook grief 3.
2.7. Grief 4 gaat uit van het falen van de grieven 1 tot en met 3 en behoeft dan ook geen bespreking.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, zoals volgt uit hetgeen reeds is overwogen, geen aanleiding geven voor het oordeel dat de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning niet heeft kunnen onthouden.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 maart 2002 in zaak nr. AWB 02/15927;
III. verklaart het bij de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,