ECLI:NL:RVS:2002:AE4845

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202116/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
  • T.M.A. Claessens
  • J.H.C.A. Muller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die op 5 april 2002 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij nieuwe feiten aanvoerde, waaronder zijn detentie en de daaruit voortvloeiende trauma's. De rechtbank oordeelde dat deze nieuwe rapporten, die na de eerdere procedure waren opgesteld, als nieuw bewijs moesten worden beschouwd. De Staatssecretaris was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 16 mei 2002 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de nieuwe rapporten als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de vreemdeling in de eerdere procedure al op de hoogte was van de omstandigheden die hij nu opnieuw aanvoerde. De rapporten van het Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg en Amnesty International, die de vreemdeling had overgelegd, konden niet als nieuw bewijs worden aangemerkt, omdat de vreemdeling in de eerste procedure had moeten verwijzen naar deze feiten. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van het aanleveren van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bij een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning. De uitspraak bevestigt dat feiten die al bekend waren in een eerdere procedure niet opnieuw als nieuw kunnen worden ingediend, tenzij er daadwerkelijk nieuwe informatie is die niet eerder beschikbaar was. De Raad van State heeft hiermee de eerdere beslissing van de Staatssecretaris bevestigd en de vreemdeling in zijn verzoek om asiel afgewezen.

Uitspraak

Raad
van State
200202116/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 5 april 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft appellant een herhaalde aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2002, verzonden op 8 april 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant in de proceskosten veroordeeld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 april 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.2. Het toetsingskader in een zaak als deze wordt bepaald door voormeld artikel 4:6 van de Awb, mede gelezen in verband met het bepaalde in voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door de vreemdeling ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit waarbij hem toelating is geweigerd, geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die tot heroverweging aanleiding hadden behoren te geven.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat appellant het verzoek van de vreemdeling om terug te komen van de eerdere weigering om hem als vluchteling aan te merken en op die grond alsnog over te gaan tot verlening van een verblijfsvergunning met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft mogen afwijzen omdat de voor het eerst aan deze aanvraag ten grondslag gelegde gestelde feiten, te weten dat de vreemdeling gedetineerd is geweest en hij tijdens deze detentie gemarteld en sexueel misbruikt is, niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van 4:6 van de Awb, nu deze bij de behandeling van de eerste procedure bij de vreemdeling bekend waren.
Het verzoek van de vreemdeling om hem alsnog in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde traumata-beleid mocht appellant naar het oordeel de rechtbank evenwel niet met toepassing van die bepaling afwijzen. De in dit kader door de vreemdeling overgelegde rapporten van het Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg Winschoten van 13 maart 2002 en de medische rapportage van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International van 27 november 2001 dienen volgens haar te worden beschouwd als nieuw, nu deze eerst tot stand zijn gekomen na de naar aanleiding van de eerder op 9 december 1996 ingediende aanvraag genomen beslissing op het bezwaarschrift van 3 december 1997. Niet kan worden uitgesloten dat de vreemdeling op basis van deze rapporten in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van het gevoerde traumata-beleid, aldus de rechtbank.
2.4. Appellant betoogt in zijn eerste grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling overgelegde rapporten door hem moesten worden beschouwd als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.5. De rapporten betreffen het gestelde traumatiserende effect van de aan de herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde feiten en gebeurtenissen. Deze feiten en gebeurtenissen hebben, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, plaatsgevonden voordat het eerdere, in rechte onaantastbaar geworden besluit is genomen en waren de vreemdeling ten tijde van de eerste procedure, die werd afgesloten met de rechterlijke uitspraak van 26 maart 1998, bekend. Niet is gebleken dat van het in de rapporten gestelde trauma te dien tijde geen sprake was. Van de vreemdeling mocht worden gevergd dat hij in de eerste procedure op enigerlei wijze - hoe summier ook - gewag maakte van dit trauma, van de achtergrond of oorzaken daarvan en van zijn onvermogen daarover nader te verklaren.
Dat heeft hij niet gedaan. De rapporten behelzen derhalve geen nieuw bewijs voor in de eerste procedure gestelde feiten, maar feiten waarnaar in de eerste procedure niet is, maar wel had behoren te worden verwezen en die om die reden geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in evenbedoelde zin zijn. Derhalve mocht appellant de aanvraag ook in zoverre afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. De rechtbank heeft dit miskend. Het eerste onderdeel van de eerste grief slaagt; derhalve kan hetgeen daarin overigens wordt aangevoerd buiten behandeling blijven.
2.6. Grief 2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag niet in het Aanmeldcentrum kon worden afgewezen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt deze grief evenzeer.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen van 5 april 2002 in zaak nr. AWB 02/21381;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2002
242-345.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,