ECLI:NL:RVS:2002:AE4843

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201462/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 6 maart 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 22 februari 2002 was afgewezen. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag op zorgvuldige wijze binnen de termijn van 48 proces-uren had afgewezen, omdat hij niet in staat was geweest om tijdig een zienswijze naar voren te brengen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 april 2002, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. J. de Lange van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland, en de staatssecretaris door mw. C.A. Buschman, ambtenaar ten departemente.

De Raad van State overwoog dat de termijn voor het indienen van een zienswijze aanvangt op het moment dat het schriftelijk voornemen van de staatssecretaris aan de rechtshulpverlener is uitgereikt. De appellant had niet tijdig een zienswijze ingediend, noch had hij aangegeven dat hij meer tijd nodig had. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag op zorgvuldige wijze had afgewezen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Raad
van State
200201462/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 6 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2002, verzonden op 8 maart 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 maart 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Bij brief van 19 april 2002 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. de Lange, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mw. C.A. Buschman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien de staatssecretaris voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Wet, binnen 48 proces-uren af te wijzen, het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie proces-uren schriftelijk naar voren.
Ingevolge het derde lid is de schriftelijke zienswijze tijdig bij de staatssecretaris ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het vierde lid wordt het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door de staatssecretaris vastgelegd.
2.2. In de grieven I en II, in onderlinge samenhang bezien, is kennelijk bedoeld te betogen dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat de termijn voor het schriftelijk naar voren brengen van een zienswijze aanvangt op het tijdstip waarop het schriftelijk voornemen van de staatssecretaris aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel (hierna: de SRA) is uitgereikt, omdat volgens appellant aldus niet gewaarborgd is dat daadwerkelijk een zienswijze naar voren wordt gebracht. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de onderhavige aanvraag op zorgvuldige wijze binnen 48 proces-uren heeft afgewezen, nu een zienswijze een noodzakelijk element in de procedure is en de staatssecretaris hem de rechtens toekomende drie proces-uren voor het naar voren brengen van een zienswijze feitelijk heeft onthouden.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2002 in zaak nr. 20020319/1, gepubliceerd in JV 2002/123), brengt het voornemen van de staatssecretaris om een aanvraag binnen het aanmeldcentrum af te handelen, diens verantwoordelijkheid voor het afronden van het onderzoek en de daarop gebaseerde besluitvorming binnen de bij het Vb 2000 gestelde termijn van 48 proces-uren met zich.
2.4. Uit het bepaalde in artikel 3.117 Vb vloeit voort dat de termijn van drie proces-uren voor het uitbrengen van de zienswijze aanvangt op het tijdstip waarop het schriftelijk voornemen van de staatssecretaris aan de SRA is uitgereikt.
2.5. Het ligt op de weg van de rechtshulpverlener om tijdig en gemotiveerd aan de staatssecretaris, die immers verantwoordelijk is voor het verloop van de procedure, kenbaar te maken dat meer tijd nodig is voor het uitbrengen van de zienswijze dan daarvoor in de regelgeving is voorzien. Geeft de rechtshulpverlener dit evenwel niet te kennen, dan kan de staatssecretaris in beginsel ook zonder dat na afloop van de drie proces-uren een zienswijze is uitgebracht, de beschikking binnen de termijn van 48 proces-uren geven. De verantwoordelijkheid van de staatssecretaris voor een zorgvuldige besluitvorming vergt echter wel dat hij zich bezint op zijn voornemen de aanvraag via de 48-uurs-procedure af te wijzen, gegeven de omstandigheid dat niet een zienswijze voorligt. De nadien in rechte voorgedragen gronden kunnen er onder omstandigheden blijk van geven dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest.
2.6. In de voorliggende zaak is het onderzoek naar de aanvraag van appellant op 18 februari 2002 om 16.05 uur aangevangen. Appellant heeft niet binnen drie proces-uren na uitreiking van de kopie van het nader gehoor en van het voornemen, op 21 februari 2002 om 16.25 uur, een zienswijze naar voren gebracht en heeft evenmin te kennen gegeven dat daarvoor meer tijd nodig is. De afwijzende beschikking is op 22 februari 2002 om 08.05 uur uitgereikt. Nu appellant voor de rechtbank slechts formele bezwaren heeft aangevoerd, is niet gebleken dat kennisneming van een zienswijze noodzakelijk was voor een zorgvuldige besluitvorming op de aanvraag.
Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat de rechtbank vanwege het ontbreken van een zienswijze ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag op zorgvuldige wijze binnen 48 proces-uren heeft afgewezen. De conclusie is dat de grieven falen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk De ambtenaar van Staat
Voorzitter is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2002
43-344.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,