200004862/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Naaldwijk,
2. de besloten vennootschap "Trageco B.V.", gevestigd te Naaldwijk,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 10 februari 2000 heeft de gemeenteraad van Naaldwijk, op voorstel van burgemeester en wethouders van 1 februari 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 3 oktober 2000, kenmerk DRGG/ARB/2000/2540A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 per faxbericht van 14 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2000, appellante sub 2 bij brief van 12 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2000, en appellant sub 3 bij brief van 23 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. D. Otto en A. Hoeksema, beiden ambtenaar van de gemeente, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Verhoeven, advocaat te ’s-Gravenhage, appellant
sub 3, vertegenwoordigd door mr. E.C. van Lent, advocaat te Leiden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M. Soetbrood-Piccardt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de maatschap “L & A Vreugdenhil”, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en [partij], vertegenwoordigd door mr. J. Coppens, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied omvat vrijwel het hele landelijk gebied van Naaldwijk. Het plan is overwegend conserverend van aard en is gericht op de versterking en het behoud van de glastuinbouw als hoofdfunctie binnen het plangebied. Bij het bestreden besluit hebben verweerders gedeeltelijk goedkeuring aan het plan onthouden.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Zowel appellanten sub 1 als appellant sub 3 hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “caravanstalling (Bc)” en aan de in artikel 12, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede “Bc, caravanstalling”.
Zij zijn van mening dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een positieve bestemming ten aanzien van de caravanstalling niet mocht uitblijven. Zij stellen dat het perceel van appellant sub 3 niet geschikt is voor de glastuinbouw. Daarnaast betogen zij dat elders in het plangebied wel een caravanhandel/stalling door verweerders bij de beslissing omtrent de goedkeuring van het plan is toegestaan. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat in de buitengebieden van de omliggende gemeenten nog meer caravanstallingen zijn gevestigd. Zij kunnen zich tevens niet verenigen met het standpunt van verweerders dat de caravanstalling niet gewenst is vanwege de ligging aan de zogenaamde Groene Ader. Zij stellen dat de betekenis van de Groene Ader, gelet op de aanwezigheid van een groot aantal glastuinbouwbedrijven in de Zwethzone, beperkt is. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat de Groene Ader mogelijk verlegd zal worden. Gelet hierop mochten verweerders volgens appellanten aan dit aspect geen doorslaggevend gewicht toekennen.
Tenslotte stellen zij dat verweerders ten onrechte op de plankaart het hele perceel van appellant sub 3 rood omlijnd hebben, aangezien aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “dierenasiel en/of dierenpension (Bd)” geen goedkeuring is onthouden.
2.4.1. Verweerders hebben het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “caravanstalling (Bc)” en het daarbij behorende onderdeel van de voorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan goedkeuring onthouden.
Zij stellen zich op het standpunt dat een caravanstalling geen verband houdt met de hoofdfunctie van het buitengebied, namelijk de glastuinbouw.
Daarnaast zijn zij van mening dat de caravanstalling aan een van de in het streekplan genoemde Groene Aders ligt. Deze aders vormen een belangrijk punt in de verbetering van de leefbaarheid in het Westland.
Dat deze ader in de toekomst verlegd wordt doet hieraan niet af, aldus verweerders.
2.4.2. Blijkens het streekplan vervult het Westland een nationale centrumfunctie voor de glastuinbouw en de daarmee verbonden activiteiten. Het is van groot belang dat deze centrumfunctie behouden blijft en zelfs versterkt wordt. Overige ontwikkelingen in het gebied zullen hierop worden afgestemd en geherstructureerd. Daarnaast spelen de ontwikkeling van innovatie, handel en distributie een belangrijke rol. De herstructurering van het Westland is mede daarop gericht. Deze herstructurering zal gepaard moeten gaan met een verbetering van de leefbaarheid, door onder andere meer groenontwikkeling. Ten aanzien van deze verbetering dienen zogenaamde Groene Aders te worden aangelegd. Een van deze aders komt ondermeer te liggen in de Zwethzone, aldus het streekplan.
Blijkens de nota planbeoordeling is het provinciaal beleid voor het buitengebied erop gericht de hoofdfuncties, waaronder de agrarische functie, te handhaven en waar mogelijk te versterken. Nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied die geen relatie houden met een van de hoofdfuncties zijn in beginsel niet toelaatbaar. De Afdeling acht het hiervoor genoemde beleid niet onredelijk.
Uit de stukken is gebleken dat appellant sub 3 tot 1993 op zijn perceel een veehoudersbedrijf uitoefende. In verband met de economische situatie en de stankoverlast van het bedrijf is besloten de bedrijfsactiviteiten te staken. In 1993 is met een tijdelijke vrijstelling ingevolge artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van het destijds geldende bestemmingsplan, een caravanstalling op het perceel van appellant sub 3 mogelijk gemaakt.
Bij besluit van 21 november 1995 hebben burgemeester en wethouders besloten de bestemming op het betreffende perceel definitief te wijzigen en in het nieuwe bestemmingsplan de caravanstalling positief te bestemmen. Volgens het gemeentebestuur was het perceel vanwege zijn beperkingen niet geschikt voor de glastuinbouw. Verder blijkt uit een door het gemeentebestuur verricht onderzoek dat in de provincie Zuid-Holland ongeveer 70 caravanstallingen zijn gevestigd. Hiervan is het grootste gedeelte in de buitengebieden, waaronder de buitengebieden van De Lier, Schipluiden en Vlaardingen, gevestigd. Voorts is duidelijk geworden dat elders in het plangebied wel een caravanhandel/stalling door verweerders bij de beslissing omtrent de goedkeuring van het plan is toegestaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is tevens gebleken dat de Groene Ader waaraan de caravanstalling ligt bij de streekplanherziening niet meer in de Zwethzone zal komen te liggen.
Gelet op het voorgaande is het standpunt van verweerders dat een caravanstalling in beginsel niet is toegestaan in het buitengebied, omdat er geen relatie is met de aan het buitengebied toegekende hoofdfunctie - in dit geval de glastuinbouw - in overeenstemming met het provinciaal beleid.
Uit het bestreden besluit blijkt echter onvoldoende dat verweerders, voorafgaand aan het nemen van hun beslissing omtrent de goedkeuring van het plan, onderzocht hebben of, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de ongeschiktheid van het betrokken perceel voor de glastuinbouw en de eventuele verplaatsing van de Groene Ader, een uitzondering op het hiervoor genoemde beleid gerechtvaardigd is.
2.4.2.1. Voorts is gebleken dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “dierenasiel en/of dierenpension (Bd)”, voorzover dat betrekking heeft op het perceel van appellant sub 3. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat de rode omlijning op de plankaart, voorzover dat het dierenpension betreft, een vergissing is.
2.4.2.2. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit, voorzover dat de caravanstalling en het daarbij behorende onderdeel van het voorschrift en het dierenpension van appellant sub 3 betreft, onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van de relevante feiten en omstandigheden. De beroepen van appellanten sub 1 en 3 zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Nu ter zitting is gebleken dat verweerders tegen het dierenpension op het perceel van appellant sub 3 geen bezwaar hebben en het niet waarschijnlijk is dat verlening van goedkeuring zal leiden tot benadeling van onbekende derden, ziet de Afdeling aanleiding om alsnog goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “dierenasiel en/of dierenpension (Bd)”, voorzover dat betrekking heeft op het perceel van appellant sub 3.
2.4.3. Appellanten sub 1 hebben voorts aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 8, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 1, twee-en-veertigste lid, van de planvoorschriften beoogde mogelijkheid tot uitoefening van een aan huis gebonden beroep. Zij betogen dat bewoners van het buitengebied van Naaldwijk dezelfde mogelijkheden moeten worden geboden als bewoners elders te Naaldwijk.
2.4.4. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan goedkeuring onthouden.
Zij stellen zich op standpunt dat de voorschriften met betrekking tot het aan huis gebonden beroep een ongelimiteerde mogelijkheid betreffen ten aanzien van alle woningen in het buitengebied en er geen raakvlakken zijn met de hoofdfuncties van het buitengebied. Verweerders achten dit een ongewenste ontwikkeling in het buitengebied van Naaldwijk.
2.4.5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als “Woondoeleinden” aangewezen gronden ondermeer bestemd voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep.
Ingevolge artikel 1, twee-en-veertigste lid, van de planvoorschriften dient onder een aan huis gebonden beroep te worden verstaan: het uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, (para)medisch, therapeutisch, kunstzinnig, (ontwerp)technisch of een daarmee gelijk te stellen gebied.
Vast staat dat blijkens de planvoorschriften aan alle in het buitengebied staande burgerwoningen de mogelijkheid is toegekend voor een aan huis gebonden beroep.
Zoals hiervoor reeds overwogen is het provinciaal beleid voor het buitengebied erop gericht de hoofdfuncties, waaronder de agrarische functie, te handhaven en waar mogelijk te versterken. Nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied die geen relatie houden met een van de hoofdfuncties zijn in beginsel niet toelaatbaar. De Afdeling acht het hiervoor genoemde beleid niet onredelijk.
Het standpunt van verweerders, dat de genoemde voorschriften een ongelimiteerde mogelijkheid geven voor alle woningen in het buitengebied en er geen raakvlakken zijn met de hoofdfuncties van het buitengebied, acht de Afdeling gelet op het provinciale beleid niet onredelijk.
In de stelling van appellanten sub 1 dat zij aan bewoners van het buitengebied van Naaldwijk dezelfde mogelijkheden willen bieden als aan bewoners elders te Naaldwijk, ziet de Afdeling geen omstandigheid die een uitzondering op het genoemde beleid rechtvaardigt.
2.4.6. Verder hebben appellanten sub 1 aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften. Zij menen dat de uitbreidingsmogelijkheid van 25% voor gebouwen en andere bouwwerken, die deze wijzigingsbevoegdheid beoogt mogelijk te maken, gelet op de gewenste flexibiliteit, niet ongebruikelijk is. Tevens stellen zij dat het een wijzigingsbevoegdheid betreft en verweerders goedkeuring kunnen onthouden aan het wijzigingsplan, indien de uitbreiding te groot is.
2.4.7. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan goedkeuring onthouden.
Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat het naar hun mening ongebruikelijk hoge percentage ook de mogelijkheid geeft de inhoud van burgerwoningen te verhogen tot 625 m3, hetgeen in strijd is met het provinciale beleid zoals opgenomen in de nota planbeoordeling.
2.4.8. Blijkens de nota planbeoordeling is het beleid er op gericht dat bestaande burgerwoningen kleiner dan 500 m³ mogen worden vergroot tot 500 m³. Bestaande burgerwoningen groter dan 500 m³ mogen in beginsel niet verder worden uitgebreid. Bij herbouw van burgerwoningen mogen de bestaande maten en verhoudingen worden aangehouden. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op Ruimtelijke Ordening, bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van een afwijking van de in het plan voorgeschreven maatvoering voor gebouwen en andere bouwwerken met ten hoogste 25% van de in het plan genoemde maat.
De Afdeling stelt vast dat burgerwoningen in het buitengebied waarvan de inhoud reeds 500 m³ bedraagt, gelet op dit voorschrift, tot 625 m³ uitgebreid zouden kunnen worden. Het standpunt van verweerders dat deze wijzigingsbevoegdheid een uitbreiding beoogt mogelijk te maken die in strijd is met het provinciale beleid is, gelet op het voorgaande, niet onjuist. In de omstandigheid dat de gemeenteraad enige flexibiliteit wenst omtrent de uitbreidingsmogelijkheden in het buitengebied, ziet de Afdeling geen grond die een uitzondering op het hiervoor genoemde beleid rechtvaardigt.
Voor zover appellanten sub 1 aanvoeren dat het een wijzigingsbevoegdheid betreft en verweerders goedkeuring kunnen onthouden aan het wijzigingsplan indien de uitbreiding te groot is, overweegt de Afdeling dat hierin geen reden kan zijn gelegen een algemene wijzigingsbevoegdheid met aanzienlijke uitbreidingsmogelijkheden te handhaven.
2.4.9. Tenslotte hebben appellanten sub 1 aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover dat de twee woningen aan het [locatie] betreft. Zij betogen dat op basis van advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) naar aanleiding van het ontwerp-plan er op vertrouwd mocht worden dat verweerders met de omzetting van de twee voormalige agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen zouden instemmen. Daarnaast stellen zij dat de twee woningen respectievelijk sinds 1993 en 1995 worden bewoond door ‘rustende tuinders’. Bovendien menen zij dat de situatie ten aanzien van deze twee woningen niet wezenlijk verschilt van de situatie ten aanzien van de overige ruim 500 agrarische bedrijfswoningen die zijn omgezet in burgerwoningen, waaraan verweerders wel goedkeuring hebben verleend.
2.4.10. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan goedkeuring onthouden.
Zij stellen zich op standpunt dat het omzetten van de twee voormalige agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen aan de [locatie] in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
2.4.11. Ingevolge het streekplan en de nota planbeoordeling is het provinciaal beleid er in beginsel op gericht geen burgerwoningen toe te voegen aan het buitengebied. Niet-agrarische nieuwbouw dient uit het buitengebied te worden geweerd. Het omzetten van agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen is slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
De Afdeling stelt vast dat de woningen aan het [locatie] in het vorige plan bestemd waren als agrarische bedrijfswoningen. Het feitelijke gebruik als burgerwoning was derhalve in strijd met het vorige plan.
Het gemeentebestuur heeft dit strijdige gebruik gedurende een lange periode toegestaan en met het voorliggende plan beoogd een bestemming conform het huidige gebruik mogelijk te maken.
Gelet op het voorgaande is het standpunt van verweerders dat het omzetten van de twee voormalige agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen aan de [locatie] niet in overeenstemming is met het provinciaal beleid, niet onjuist. In de door appellanten sub 1 aangevoerde omstandigheid dat de woningen reeds sinds jaren gebruikt worden als burgerwoning en zij slechts met dit plan beoogd hebben een einde te maken aan een illegale situatie, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een uitzondering op het hiervoor genoemde beleid rechtvaardigd is.
Voorzover appellanten sub 1 stellen dat naar aanleiding van het ontwerp-plan ten aanzien van de omzetting van de genoemde woningen een positief advies is afgegeven door de PPC, is de Afdeling van oordeel dat, wat hier ook van zij, de PPC slechts een adviserende taak heeft en aan gedeputeerde staten de bevoegdheid toekomt te beslissen omtrent de goedkeuring van een plan.
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat verweerders zonder nadere motivering hebben ingestemd met het omzetten van ruim 500 agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen. Slechts aan de twee hier in geding zijnde percelen hebben verweerders goedkeuring onthouden naar aanleiding van de ingediende bedenkingen. Het gelijkheidsbeginsel gaat echter niet zo ver dat het in strijd met het streekplan ten onrechte goedkeuren van bepaalde plandelen meebrengt dat ook andere plandelen die strijdig zijn met het streekplan moeten worden goedgekeurd.
2.4.12. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze onderdelen van het plan in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht in zoverre goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)” met de subbestemming “agrarisch hulp- of loonbedrijf (Agl)” hebben goedgekeurd. Zij wenst een ruimere bestemming die in ieder geval ten minste de activiteiten die de vorige eigenaar van het perceel uitvoerde mogelijk maakt. Daarnaast wenst zij ruimere bebouwingsmogelijkheden op haar perceel.
2.5.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Voorzover appellante sub 2 activiteiten wenst uit te voeren die geen verband houden met de glastuinbouw zijn verweerders van mening dat die activiteiten in strijd zijn met het provinciale beleid.
2.5.2. Blijkens de plankaart is het perceel van appellante sub 2 bestemd voor “Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)” met de subbestemming “agrarisch hulp- of loonbedrijf (Agl)”.
Ingevolge artikel 1, vier-en-dertigste lid, van de planvoorschriften is een agrarisch hulp- en/of loonbedrijf, een niet-industrieel bedrijf dat gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van agrarische werktuigen en of apparatuur.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante sub 2 ten minste die activiteiten wil uitvoeren, die de vorige eigenaar van het perceel ([partij]) uitoefende. Deze exploiteerde een groenvoorzieningenbedrijf.
In het voorgaande bestemmingsplan had het perceel van appellante sub 2 tevens een agrarische bestemming. Het feitelijk gebruik strekte, naar uit de aanvraag voor een milieuvergunning voor het bedrijf van [partij] is gebleken, echter tot het stallen van apparatuur en vrachtwagens en de opslag van grond, zand, stenen en afval. Daarnaast had [partij] een reparatie- en onderhoudsvoorziening voor zijn vrachtwagens en apparatuur. Deze activiteiten waren in strijd met de bestemmingsregeling.
Met het nieuwe plan is zoveel mogelijk geprobeerd aan te sluiten bij het bestaand gebruik, met dien verstande dat geen activiteiten mogelijk zouden worden gemaakt die functioneel geen verband houden met de hoofdfunctie van het buitengebied. Het perceel heeft derhalve de hiervoor genoemde subbestemming gekregen.
De hierboven genoemde begripsomschrijving van een agrarisch hulp- en / of loonbedrijf sluit de activiteiten die [partij] uitvoerde niet uit, zoals ter zitting van de zijde van het gemeentebestuur is bevestigd. Gelet hierop kan appellante sub 2 dezelfde activiteiten op haar perceel uitoefenen die [partij] verrichtte, het plan biedt daarvoor voldoende ruimte.
2.5.2.1. Voor zover appellante sub 2 ten behoeve van door haar te verrichten activiteiten een bedrijfsbestemming wenst, is de Afdeling van oordeel dat verweerders terecht hebben gesteld dat deze bestemming activiteiten mogelijk maakt die in strijd zijn met het provinciale beleid.
2.5.2.2. Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften betreft het op de plankaart aangegeven bebouwingspercentage het bestaande oppervlak aan gebouwen. Dit bestaande oppervlak aan gebouwen mag in totaal worden vergroot met niet meer dan 15%. Blijkens de plankaart bedraagt het bebouwingspercentage op het perceel van appellante sub 2 50%. Zij heeft een uitbreidingsmogelijkheid van 15%. Gelet hierop biedt het plan aan appellante sub 2 voldoende uitbreidingsmogelijkheden.
2.5.3. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht in zoverre goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellante sub 2 is ongegrond.
2.6. Van proceskosten die voor een vergoeding in aanmerking komen ten aanzien van appellanten sub 1 is niet gebleken.
Ten aanzien van appellant sub 3 dienen verweerders op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk en het beroep van appellant sub 3 geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 3 oktober 2000, DRGG/ARB/2000/2540A, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
a. het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “caravanstalling (Bc)”;
b. artikel 12, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, de zinsnede “Bc, caravanstalling”;
c. het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “dierenasiel en/of dierenpension (Bd)”, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verleent goedkeuring aan het plandeel zoals onder IIc vermeld;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het bepaalde onder IIc in de plaats treedt van het onder II genoemde besluit;
V. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voor het overige, en het beroep van appellante sub 2 geheel ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellanten sub 1 en € 102,10 voor appellant sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002