200200986/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 22 april 1997 heeft de gemeenteraad van Beuningen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 11 maart 1997 alsmede van 8 en 15 april 1997, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Beuningen". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 2 december 1997, RE97.46234, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 5 september 2000, no. E01.98.0027, heeft de Afdeling dit besluit onder meer vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met betrekking tot de gronden aan de [locatie].
Bij besluit van 20 november 2001, nr. RE2000.78842, hebben verweerders opnieuw beslist over de goedkeuring van een deel van het plan.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 18 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2002 hebben verweerders medegedeeld dat het beroepschrift hun geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Jordense, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is verschenen de gemeenteraad van Beuningen, vertegenwoordigd door N.J.A. Arts, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Bij uitspraak van 5 september 2000, no. E01.98.0027, heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerders met verwijzing naar de vrijstellingsregeling als bedoeld in artikel 4.3.8 van de planvoorschriften niet genoegzaam hebben gemotiveerd waarom zij goedkeuring hebben verleend aan het plan voor zover dat niet voorziet in een tweede bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie]. Niet aannemelijk is geworden dat de bestaande toestand van de twee bedrijfswoningen binnen de planperiode zal worden beëindigd, zo overwoog de Afdeling in deze uitspraak.
2.3. Verweerders hebben met inachtneming van de in overweging 2.2 genoemde uitspraak een nieuw besluit genomen over het bestreden plandeel.
Verweerders blijven van mening dat appellant voor een tweede bedrijfswoning een beroep kan doen op de vrijstellingsregeling als bedoeld in artikel 4.3.8 van de planvoorschriften. Verweerders hebben hierbij in aanmerking genomen dat het bedrijf van appellant een éénmansbedrijf is, waarbij volgens provinciale (landbouwkundige) normen slechts één bedrijfswoning hoort en de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning ontbreekt, omdat appellant ook elders een beroep heeft. Verder ontkennen verweerders dat burgemeester en wethouders van Beuningen in de brief van 10 februari 1994 appellant toestemming hebben gegeven voor woningsplitsing op het perceel [locatie]. In deze brief hebben burgemeester en wethouders van Beuningen volgens verweerders slechts aan appellant medegedeeld dat burgemeester en wethouders geen medewerking zullen verlenen aan woningsplitsing via vrijstelling, maar dat de bedrijfswoning op het perceel [locatie] groot genoeg is, dan wel geschikt te maken is voor twee huishoudens. De overweging van de Afdeling in haar eerdere uitspraak van 5 september 2000, no. E01.98.0027, dat niet aannemelijk is geworden dat de bestaande toestand van twee bedrijfswoningen aan het perceel [locatie] binnen de planperiode zal worden beëindigd is volgens verweerders onjuist, omdat burgemeester en wethouders van Beuningen appellant per brief van 26 februari 2001 zouden hebben aangeschreven deze woningsplitsing te beëindigen. Gezien het terughoudende provinciale beleid voor verdere verstening van het buitengebied, achten verweerders het als zodanig bestemmen van een tweede bedrijfswoning niet wenselijk.
2.4. Appellant betwist dat de twee bedrijfswoningen aan de [locatie] illegaal zijn opgericht. De eerste bedrijfswoning is conform de bouwvergunning van 14 april 1993 opgericht en de verbouwing van deze bedrijfswoning, die geresulteerd heeft in een tweede bedrijfswoning, is volgens hem niet bouwvergunningplichtig. Hij is van mening dat de gemeente Beuningen de twee bedrijfswoningen aan de [locatie] positief moet bestemmen, omdat duidelijk is dat het sinds eind 1994 bestaande gebruik van deze bedrijfswoningen niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Voor zover verweerders zich beroepen op de brief van burgemeester en wethouders van Beuningen van 26 februari 2001, stelt appellant dat na zijn zienswijze van 12 april 2001 de gemeente Beuningen geen verdere actie heeft ondernomen.
2.5. Het geschil draait om de vraag of verweerders er van uit hebben kunnen gaan dat het gebruik van de twee bedrijfswoningen binnen de planperiode zal worden beëindigd. De Afdeling overweegt dat hoewel de in het bestreden besluit genoemde brief van burgemeester en wethouders van 26 februari 2001 geen handhavingsbeschikking in de zin van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht is, verweerders op basis van de destijds bekende feiten, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de verwachting konden hebben dat het gebruik van de twee bedrijfswoningen binnen de planperiode zal worden beëindigd. In deze brief aan appellant heeft de gemeente Beuningen de aanzet gegeven tot handhaving door middel van een vooraanschrijving tot het opleggen van een last onder dwangsom. De verwachting van verweerders is overigens niet onjuist gebleken gezien het besluit van burgemeester en wethouders van Beuningen van 21 mei 2002 waarbij aan appellant op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht een last onder dwangsom is opgelegd.
2.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002