ECLI:NL:RVS:2002:AE4643

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200201/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor tijdelijk depot voor opslag van baggerspecie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 juni 2002 uitspraak gedaan over een beroep tegen een vergunning die door de burgemeester en wethouders van Reeuwijk was verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tijdelijk depot voor de opslag van baggerspecie klasse 0. De vergunninghoudster had deze vergunning op 20 november 2001 aangevraagd, en het besluit was op 18 december 2001 ter inzage gelegd. Appellante, die zich benadeeld voelde door dit besluit, heeft op 10 januari 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 24 mei 2002 zijn zowel appellante als de verweerders en andere betrokken partijen gehoord.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat appellante niet-ontvankelijk is in haar beroep voor zover het betreft de beoordeling van de aanvraag aan de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, omdat zij deze gronden niet tijdig had ingebracht. Verder heeft de Afdeling overwogen dat de zorgen van appellante over de verspreiding van onkruid vanuit het depot naar haar naastgelegen boomkwekerij niet voldoende onderbouwd zijn. De vergunninghoudster had afspraken gemaakt om de inrichting in goede staat van onderhoud te houden, en de Afdeling oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de vergunninghoudster zich niet aan deze afspraken zou houden.

Daarnaast heeft de Afdeling de beroepsgronden van appellante over de verslechtering van het water en de strijdigheid met het bestemmingsplan verworpen, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de vergunning op basis van de Wet milieubeheer. De Afdeling concludeerde dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200200201/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
burgemeester en wethouders van Reeuwijk,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tijdelijk depot voor de opslag van baggerspecie klasse 0 op het perceel gelegen achter de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 18 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door W. Nomen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland, vertegenwoordigd door ing. B. Girwar, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake de beoordeling van de aanvraag aan de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellante voert aan te vrezen dat het op het depot groeiende onkruid zich naar haar naast de inrichting liggende boomkwekerij zal uitbreiden. Zij stelt hierbij te betwijfelen of de aan haar gedane toezegging dat het depot regelmatig zal worden gemaaid, uitvoerbaar is.
Ingevolge voorschrift A.4 moet de inrichting in goede staat van onderhoud verkeren.
De Afdeling overweegt uitgaande van dit voorschrift het verwaaien van onkruid(zaden) uit de inrichting zich slechts in beperkte mate zal kunnen voordoen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft vergunninghoudster afspraken gemaakt teneinde invulling te geven aan dit voorschrift. Voorzover appellante van mening is dat nog meer met de bijzondere aard van haar bedrijf rekening had moeten worden gehouden, overweegt de Afdeling met de bijzondere gevoeligheid van haar bedrijf in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat noch uit hetgeen appellante aanvoert noch anderszins blijkt dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen geen nadere voorschriften op dit punt aan de vergunning te verbinden.
2.3. Het ter zitting aangedragen alternatief van appellante om het percolatiewater terug te pompen naar Gouda, kan, wat daar ook van zij, in deze procedure niet aan de orde komen, nu vergunninghoudster hiertoe geen aanvraag heeft ingediend; verweerders waren gehouden te beslissen op de onderhavig aanvraag. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4. Appellante voert voorts aan te vrezen dat het water dat zij gebruikt voor de beregening van haar naast de inrichting liggende boomkwekerij zal verslechteren, ondanks dat zij dit water uit een andere sloot betrekt.
De Afdeling overweegt dat dit een belang is dat niet in de Wet milieubeheer, maar in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bescherming heeft gevonden. Dit bezwaar is dan ook niet gericht tegen de thans ter beoordeling staande vergunning en treft reeds om deze reden geen doel.
2.5. Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.6. Zowel bij nadere memorie als ter zitting heeft appellante gesteld schade te hebben geleden die volgens haar voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
Voorzover appellante zich hiermee op het standpunt stelt dat verweerders ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht nadeelcompensatie hadden moeten bieden, is de Afdeling van oordeel dat dit aspect niet tijdig, te weten eerst bij nadere memorie, in beroep is ingebracht als zelfstandige beroepsgrond en derhalve met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten.
Voorzover de Afdeling dit moet begrijpen als een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, is de Afdeling van oordeel dat dit verzoek moet worden afgewezen, nu het beroep ongegrond is.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de
beoordeling van de aanvraag aan de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002
191-414.