200200354/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.
Bij besluit van 14 februari 2001, kenmerk BM/01/1171, hebben verweerders het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] op het perceel [locatie] afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 30 november 2001, verzonden op 5 december 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ook dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 januari 2002 beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Zutphen. Bij brief van 17 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2002, is het beroepschrift doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Nunspeet, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren en drs. K. van der Woud, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 19 oktober 1995 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een revisievergunning verleend voor het in werking hebben van een poeliersbedrijf op het perceel [locatie]. Bij besluit van 13 januari 1998 hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor het uitbreiden en/of wijzigen van het bedrijf.
Op 18 januari 2000 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [locatie] een aanvraag om een revisievergunning ingediend. Het ontwerp van dit besluit is op 20 april 2001 ter inzage gelegd.
2.2. In reactie op het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen van appellant van 18 augustus 2000 hebben verweerders zich bij besluit van 14 februari 2001 op het standpunt gesteld dat, enerzijds de gedeeltelijke verhuizing van het bedrijf en anderzijds de mogelijke legalisering van activiteiten, aanleiding vormen om het verzoek af te wijzen.
2.3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.4. Appellant zegt ernstige hinder te ondervinden van het in werking zijn van de inrichting. Hij heeft met name gewezen op de overlast van het grote aantal vervoersbewegingen van vrachtwagens van en naar de inrichting en van het vertrekken, laden en lossen van vrachtwagens buiten de vergunde tijden. Tevens voert hij aan dat het zeer onzeker is of de huidige illegale activiteiten door middel van de aangevraagde revisievergunning ook daadwerkelijk kunnen worden vergund. Daarbij merkt hij op dat de verplaatsing van een gedeelte van de activiteiten naar elders onzeker is, waardoor enkele niet te vergunnen activiteiten op de huidige locatie niet kunnen worden beëindigd.
2.4.1. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit van 30 november 2001, na afweging van alle betrokken belangen, op het standpunt gesteld dat tot het van kracht worden van de aangevraagde vergunning niet handhavend wordt opgetreden tegen overtredingen van aan de onderliggende vergunning verbonden voorschriften, nu deze activiteiten kunnen worden gelegaliseerd. Dit wordt, aldus verweerders, bevestigd in het akoestisch rapport van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Schoonderbeek en Partners Advies B.V.”, van 9 juli 1999, kenmerk 99.0236.R01. Tevens hebben zij besloten onder voorwaarden de laad- en losactiviteiten op de locaties A, B en C tot 1 maart 2002 te gedogen. Deze activiteiten zijn niet geregeld in de vigerende vergunning en kunnen niet worden gelegaliseerd en zullen na de verhuizing op de huidige locatie worden beëindigd.
2.4.2. Niet in geschil is, dat de inrichting ten tijde van het bestreden besluit niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking was, zodat verweerders bevoegd waren tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Dit betekent niet dat zonder meer handhavend moet worden opgetreden; er kunnen zich situaties voordoen waarin, na afweging van de betrokken belangen, daarvan wordt afgezien en de illegale situatie wordt gedoogd. Evenwel geldt daarbij als uitgangspunt dat overheden daarmee zeer terughoudend zijn. Als vereiste voor gedogen geldt onder andere dat dit aan een termijn is gebonden en dat er voldoende grond is om te verwachten dat de illegale situatie op korte termijn zal worden beëindigd.
De Afdeling overweegt dat verweerders ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid doorslaggevende betekenis hebben kunnen toekennen aan de mogelijkheid om op korte termijn een gedeelte van de bedrijfsvoering naar elders te verplaatsen en het resterende deel van de activiteiten op de huidige locatie te legaliseren. In dit verband overweegt de Afdeling dat zij in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat verweerders hadden moeten twijfelen aan de juistheid van het akoestische rapport van 9 juli 1999 en daarmee aan de mogelijkheid tot het vergunnen van de illegale activiteiten. Ook verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat verweerders destijds er niet van uit konden gaan dat de verplaatsing van de inrichting op korte termijn mogelijk zou zijn. Verweerders konden dan ook op grond van de ten tijde van het bestreden besluit beschikbare gegevens concluderen dat de met de Wet milieubeheer strijdige situatie naar verwachting binnen een redelijke termijn zou (kunnen) worden opgeheven. Daarbij acht de Afdeling het van belang dat verweerders het laden en lossen van vrachtwagens in de avonduren slechts tot uiterlijk 1 maart 2002 hebben willen gedogen.
Ten overvloede overweegt de Afdeling mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting dat de desbetreffende termijn reeds is verstreken en derhalve van verweerders mag worden verwacht dat de evengenoemde activiteiten ook daadwerkelijk niet langer worden gedoogd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002