200103558/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 juni 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Jacobswoude.
Bij besluit van 28 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Jacobswoude (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes maanden de trailers/opleggers en containerbakken van een perceel gelegen aan de Westerdijk tegenover [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 12 december 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 29 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juni 2001, verzonden op 14 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E. Bartels, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is door appellante uitdrukkelijk bevestigd dat het hoger beroep is beperkt tot de verwijdering van de containerbakken.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Leimuiden” de bestemming “Agrarische doeleinden” met subbestemming “Semi-agrarisch bedrijf”. Onder een semi-agrarisch bedrijf wordt ingevolge de planvoorschriften verstaan: “een aan het agrarisch bedrijf verwant bedrijf, gericht op de handel in en de bewerking en/of bewaring van agrarische producten, zoals een rietverwerkend bedrijf”.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel voor de opslag van containerbakken onder het in artikel 20 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht valt en dat burgemeester en wethouders hiertegen derhalve niet mogen optreden.
Ingevolge die bepaling mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan – daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan – en waartegen opgetreden kon worden en ook werd of wordt opgetreden.
2.4. Het onderhavige bestemmingsplan is van kracht geworden op 22 november 1988. Beoordeeld dient derhalve te worden of het in geding zijnde gebruik van het perceel reeds vóór die datum plaatsvond.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellante niet aan de ten deze op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Burgemeester en wethouders hebben zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat de door appellante overgelegde rekeningen voor de opslag van de containerbakken op het perceel, de getuigenverklaringen van [partij 1], [partij 2], [partij 3] en de foto’s in dit verband onvoldoende zijn. De overgelegde rekeningen gaan niet verder terug dan tot april 1990. Daaruit kan dus niet worden afgeleid dat voor de peildatum opslag van de containerbakken plaatsvond. [partij 4], eigenaar van het perceel, heeft in zijn brief van 9 oktober 2000 weliswaar verklaard dat eind jaren tachtig geen rekeningen voor huur van het terrein zijn verstuurd omdat deze werden verrekend met de transportkosten van riet. De waarde van deze verklaring is echter twijfelachtig, nu blijkens de stukken [partij 4] in 1985 gestopt is met de riethandel. De getuigenverklaringen bevestigen dat op het perceel containerbakken stonden opgeslagen met riet, bieten en aardappelen. Uit de overgelegde verklaringen kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat ten tijde van belang opslag van deze containerbakken plaatsvond ten behoeve van de activiteiten van het transportbedrijf van appellante. Dat volgens appellante in de door de rechtbank geciteerde brief namens [partij 4] van 26 februari 1998 sprake is van een verschrijving - volgens haar is bedoeld 15 jaar geleden in plaats van 1,5 jaar geleden – leidt, wat hiervan ook zij, niet tot een ander oordeel.
De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren handhavend op te treden.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering aanwezig was. Burgemeester en wethouders zijn niet bereid om een vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ook overigens zich geen bijzonder geval voordoet op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhavend optreden hadden behoren af te zien. Burgemeester en wethouders hebben genoegzaam weerlegd dat de situaties, waarnaar appellant in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verwezen, niet vergelijkbaar zijn, omdat in die gevallen ter plaatse niet dezelfde bestemming of hetzelfde bestemmingsplan geldt, dan wel omdat het overgangsrecht van toepassing is.
2.7. Het betoog van appellante dat de rechtbank miskend heeft dat burgemeester en wethouders een te korte begunstigingstermijn hebben gehanteerd kan niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de gestelde begunstigingstermijn niet onredelijk is. Immers, al vanaf voorjaar 1997 was aan appellante duidelijk dat burgemeester en wethouders voornemens waren om de opslag van de containerbakken op het perceel te beëindigen.
2.8. De rechtbank heeft ten slotte terecht en op goede gronden overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders de hoogte van de dwangsom niet in redelijkheid hebben kunnen bepalen op het bedrag dat zij hebben gedaan. De hoogte staat in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002