ECLI:NL:RVS:2002:AE4606

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104522/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.M.P. van Gemert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor veehouderij op basis van Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Harderwijk, waarbij de aan een veehouderij verleende vergunningen gedeeltelijk zijn ingetrokken. Dit besluit, genomen op 24 juli 2001, was gebaseerd op artikel 8.26 van de Wet milieubeheer en betrof de intrekking van vergunningen voor een veebestand van 173 vleesvarkens en 4.400 legkippen. De intrekking werd ter inzage gelegd op 31 juli 2001, waarna appellante op 10 september 2001 beroep instelde bij de Raad van State. De gronden van het beroep zijn later aangevuld.

De zaak werd behandeld op 4 maart 2002, waarbij zowel de appellante als de verweerders aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de intrekking van de vergunning onder een opschortende voorwaarde kan plaatsvinden, namelijk dat de vergunning voor de begunstigde inrichting onherroepelijk wordt. Dit is in overeenstemming met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer, dat bepaalt dat een besluit in werking treedt na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. De Afdeling concludeert dat de intrekking van de vergunning niet in strijd is met de wet en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen.

De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 26 juni 2002.

Uitspraak

200104522/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Harderwijk,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2001 hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk ingetrokken de aan [vergunninghouder] krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning, veranderings- en uitbreidingsvergunningen voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 31 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 september 2001, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door J.L. Essenburg en W. van Norden-Luders, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bij het bestreden besluit ingetrokken veebestand betreft 173 vleesvarkens en 4.400 legkippen. Intrekking van de vergunning voor het genoemde veebestand vindt plaats in verband met toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet), ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichting aan [locatie] te [plaats] (hierna: de begunstigde inrichting).
2.2. Appellante voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt op het moment dat de aanvraag voor de begunstigde inrichting onherroepelijk is geworden.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.
2.2.2. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt op het moment dat de vergunning voor de begunstigde inrichting onherroepelijk is geworden.
De Afdeling verstaat het bepaalde in het dictum aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat de vergunning voor de begunstigde inrichting onherroepelijk is geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarde plaatsvindt. Ook in hetgeen appellante voor het overige in dit verband heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Voorzover appellante aanvoert dat in het intrekkingsbesluit dient te worden bepaald ten behoeve van welke vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting de intrekking plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Voorzover appellante aanvoert dat, nu dit in het bestreden besluit niet is bepaald, bij vergunningverlening voor de begunstigde inrichting onduidelijk is of aan de onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande intrekkingsbesluit en om die reden niet kan slagen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002
243-373.