ECLI:NL:RVS:2002:AE4341

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103476/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake handhaving van bestemmingsplan door burgemeester en wethouders van Someren

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, die op 12 juni 2001 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Someren, dat hem onder oplegging van een dwangsom gelastte het gebruik van een gedeelte van zijn perceel als in- en uitrit te staken en de aangebrachte oppervlakteverharding te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het perceel in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften, en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat handhaving zou uitsluiten.

De Raad van State heeft de zaak op 19 juni 2002 behandeld. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door een ambtenaar, waren aanwezig. De Raad van State oordeelde dat er geen concreet zicht was op legalisering van het gebruik van het perceel, en dat het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet in de weg stonden aan de handhaving. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de burgemeester en wethouders op goede gronden handhavend konden optreden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af, omdat deze bepaling alleen van toepassing is als het beroep gegrond wordt verklaard. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

200103476/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 juni 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Someren.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Someren (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van een gedeelte van zijn perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als in- en uitrit binnen twee weken te staken en de aangebrachte oppervlakteverharding te verwijderen en het perceel terug te brengen in de oorspronkelijke staat.
Bij besluit van 14 april 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2001, verzonden op 14 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door M.J.E. Driessen, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is, en ook de Afdeling is dat van oordeel, dat het gebruik van een gedeelte van het perceel als in- en uitrit in strijd is met het verbod neergelegd in artikel 7, lid B, onder I, sub 1, van de planvoorschriften van het op het moment van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan “Buitengebied”, de betrokken tot “agrarische doeleinden A” bestemde grond te gebruiken in strijd met die bestemming.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen als sprake is van concreet zicht op legalisering daarvan.
2.3. Van concreet zicht op legalisering van het gewraakte gebruik was geen sprake.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen de dwangsomaanschrijving. Aan de door appellant in dit verband gestelde omstandigheid dat de betrokken inrit, na de vooraankondiging van de handhaving bij brief van 4 augustus 1988, door een aannemer met medeweten van de gemeente is gebruikt voor de bouw van een retentievoorziening voor de riolering, kon hij niet het gerechtvaardige vertrouwen ontlenen dat burgemeester en wethouders niet meer handhavend tegen de inrit zouden optreden.
2.5. Ook het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht verworpen. Uit de door burgemeester en wethouders overgelegde ‘nota handhaving bestemmingsplannen’, die zij op 22 oktober 1996 hebben vastgesteld, blijkt dat zij met het oog op herziening van de binnen de gemeente geldende bestemmingsplannen, waaronder het bestemmingsplan “Buitengebied” een verscherpt handhavingsbeleid gingen voeren. Niet is gebleken dat zij dat beleid nadien niet consequent hebben uitgevoerd. Het door appellant genoemde geval van de illegale inrit aan de [locatie] biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, nu ter zitting is gebleken dat het daar gaat om een bedrijf dat in afwachting is van verplaatsing naar een nieuw in te richten bedrijventerrein. Verder kunnen de door appellant in hoger beroep nader aangevoerde, recente gevallen waarin, naar hij stelt, illegale inritten zijn gecreëerd reeds niet tot een ander oordeel leiden, omdat die dateren van ná het nemen van de beslissing op bezwaar. Burgemeester en wethouders hebben overigens ter zitting aangegeven die gevallen te zullen onderzoeken om vast te stellen of daartegen handhavend moet worden opgetreden.
2.6. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat sprake is van een bijzonder geval, waarin burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot de dwangsomaanschrijving.
2.7. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders op oneigenlijke gronden gebruik hebben gemaakt van hun handhavingsbevoegdheid (détournement de pouvoir) slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat daarvan niet is gebleken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voorzover appellant heeft beoogd op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek om schadevergoeding te doen, moet dit worden afgewezen reeds op de grond dat deze bepaling alleen ziet op de situatie dat het beroep gegrond wordt verklaard.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
27-398