ECLI:NL:RVS:2002:AE4331

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104383/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P.H. Donner
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor pluimveebedrijf in Ermelo

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor een pluimveebedrijf in Ermelo. De burgemeester en wethouders van Ermelo hebben op 18 juli 2001 besloten om de eerder verleende vergunning, die op 12 juli 1988 was afgegeven krachtens de Hinderwet, gedeeltelijk in te trekken. Dit besluit werd op 19 juli 2001 ter inzage gelegd. De appellant, die zich tegen dit besluit wilde verzetten, heeft op 29 augustus 2001 beroep ingesteld bij de Raad van State. De verweerders hebben op hun beurt een verweerschrift ingediend op 26 oktober 2001. Na het vooronderzoek is de zaak door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer.

De zitting vond plaats op 2 april 2002, waar de appellant werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de verweerders door N.K.J. Wiggers, ambtenaar van de gemeente. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de intrekking van de vergunning verband houdt met de toepassing van de saldomethode, zoals geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij. De appellant heeft aangevoerd dat de inwerkingtreding van de intrekking in strijd is met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer, omdat in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking pas in werking treedt wanneer de vergunningen voor de begunstigde inrichtingen onherroepelijk zijn geworden.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het dictum van het bestreden besluit niet de inwerkingtreding van de intrekking regelt, maar het tijdstip waarop de materiële gevolgen van de intrekking optreden. De Afdeling concludeert dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden kan plaatsvinden, wat in overeenstemming is met de Wet milieubeheer. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200104383/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2001 hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 12 juli 1988, nummer 81.097, krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een pluimveebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], gedeeltelijk ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 19 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door N.K.J. Wiggers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Intrekking van de vergunning vindt plaats in verband met de toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij, ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichtingen op het perceel [locatie 1] te [plaats] en het perceel [locatie 2] te [plaats] (hierna: de begunstigde inrichtingen).
2.2. Appellant voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt met ingang van de dag dat de vergunningen voor de begunstigde inrichtingen onherroepelijk zijn geworden.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.
2.2.2. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt zodra op de aanvragen om vergunning voor de begunstigde inrichtingen is beslist en deze onherroepelijk zijn geworden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit onderdeel van het dictum niet de inwerkingtreding van het besluit tot intrekking regelt, maar het gevolg daarvan wat betreft het tijdstip van het intrekken van de vergunning.
2.2.3. Mede gelet op hetgeen verweerders hebben beoogd, verstaat de Afdeling het bepaalde in het dictum aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat op de vergunningaanvragen voor de begunstigde inrichtingen is beslist en die besluiten in werking zijn getreden en onherroepelijk zijn geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
187-325.