ECLI:NL:RVS:2002:AE4313

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103140/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van rijbewijsvernieuwing aan vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die de burgemeester van Den Haag heeft aangeklaagd wegens de weigering om zijn rijbewijs te vernieuwen. De burgemeester had op 8 mei 2000 besloten het rijbewijs van de appellant niet te vernieuwen, omdat hij niet bestendig in Nederland verbleef. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De appellant, die de Turkse nationaliteit bezit, stelde dat hij sinds 1992 ononderbroken in Nederland verbleef en dat hij voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een rijbewijs. De rechtbank oordeelde echter dat de appellant niet voldeed aan de vereisten van artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die stelt dat vreemdelingen alleen een rijbewijs kunnen verkrijgen als zij met instemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de burgemeester terecht had geweigerd het rijbewijs te vernieuwen.

De Afdeling benadrukte dat de wetgeving een redelijke en objectieve rechtvaardiging biedt voor het onderscheid tussen vreemdelingen en andere aanvragers van rijbewijzen. De appellant had gedurende tien jaar een rijbewijs, maar de geldigheidsduur was inmiddels verstreken, en hij diende opnieuw een aanvraag in te dienen. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester de wet correct had toegepast en dat de weigering van de rijbewijsvernieuwing niet in strijd was met het discriminatieverbod.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200103140/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2000 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) geweigerd het rijbewijs van appellant te vernieuwen.
Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft de burgemeester het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) ingesteld.
Bij besluit van 21 december 2000, welke strekt ter vervanging van het besluit van 23 oktober 2000, heeft de burgemeester de bezwaren van appellant alsnog ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep mede tegen dit besluit gericht geacht. Het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2000 is ter zitting van de rechtbank ingetrokken.
Bij uitspraak van 10 mei 2001, verzonden op 11 mei 2001, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2001 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.M. Krukziener, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Hertogs en J. Taal, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) - zoals deze bepaling destijds luidde en voor zover hier van belang - wordt aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet is, en geen onderdaan van een lid-staat van de Europese Gemeenschappen, een rijbewijs slechts afgegeven indien hij met instemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijft. Deze bepaling is op 1 juni 1996 in werking getreden.
2.2. Appellant heeft op 18 april 2000 een aanvraag ingediend tot afgifte van een rijbewijs voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B in verband met het op 27 juli 2000 aflopen van de geldigheidsduur van het hem op 27 juli 1990 afgegeven rijbewijs.
2.3. Niet in geschil is dat appellant, die de Turkse nationaliteit bezit, vreemdeling en geen onderdaan van een lid-staat van de Europese Gemeenschappen is.
2.4. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de burgemeester, inhoudende dat appellant niet bestendig in Nederland verblijft, heeft overgenomen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij vanaf 1992 ononderbroken in Nederland heeft verbleven, in het bezit is van een sofi-nummer, nimmer is uitgezet, niet in het bezit is van valse of vervalste documenten, geen onjuiste gegevens heeft verstrekt en geen criminele antecedenten heeft.
2.5. Dit betoog leidt niet tot het door appellant beoogde resultaat. Aan de voorwaarde dat de vreemdeling “met instemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijft” is eerst voldaan, indien hij tot Nederland is "toegelaten", in de betekenis die daaraan in het Nederlandse vreemdelingenrecht wordt gehecht. Blijkens de memorie van toelichting bij voornoemde bepaling (Kamerstukken II 1993/94, 23 664, nr. 3, p. 9 en 10) voldoen illegaal in Nederland verblijvende personen, personen voor wie een verblijfprocedure loopt en technisch niet-verwijderbare vreemdelingen niet aan deze voorwaarde. De verblijfspositie van appellant was ten tijde van de aanvraag in de Gemeentelijke Basisadministratie geregistreerd als “code 18: Gemeld bij Vreemdelingendienst, geen verzoek ingediend tot toelating als vluchteling, geen uitzetting". Van een bestendig verblijf in de hiervoor bedoelde zin was geen sprake. Ook de door appellant aangevoerde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat appellant met instemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijft. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde, genoemd in artikel 111, derde lid, van de WVW 1994.
2.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat artikel 111, derde lid, van de WVW 1994, niet alleen betrekking heeft op rijbewijzen die voor de eerste maal worden afgegeven, doch ook op nieuwe rijbewijzen, die worden afgegeven nadat de geldigheidsduur van het oude rijbewijs is verstreken.
2.7. Het door appellant gedane beroep op het discriminatieverbod zoals neergelegd in onder meer artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, faalt evenzeer.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 maart 1999 in zaak nr. H01.98.1781, AB 1999, 219), wordt op de voet van artikel 111, derde lid, WVW 1994 de aanvrager van een rijbewijs die vreemdeling is en geen onderdaan van een lid-staat van de EG en niet met toestemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijft weliswaar anders behandeld dan andere aanvragers die wèl bestendig in Nederland verblijven, doch is in de doelstelling van de wet – inhoudende dat alleen zij die rechtmatig in Nederland verblijven, de gelegenheid hebben hier een rechtspositie op te bouwen – een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid gelegen.
De Afdeling is voorts van oordeel dat het met het maken van het onderscheid door de wetgever beoogde doel wordt gediend met de in geding zijnde weigering. De afgifte van het nieuwe rijbewijs zou immers tot gevolg hebben dat appellant, in strijd met het oogmerk van artikel 111, derde lid, van de WVW 1994, in Nederland een rechtspositie opbouwt. Dat appellant gedurende tien jaar in het bezit is geweest van een rijbewijs doet hieraan niet af. De geldigheidsduur van het oude rijbewijs was verstreken en appellant diende opnieuw een rijbewijs aan te vragen, bij verkrijging waarvan hij opnieuw een rechtspositie opbouwt.
De Afdeling komt dan ook, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat de toepassing die de burgemeester aan artikel 111, derde lid, van de WVW 1994 heeft gegeven, niet in strijd is met het hiervoor bedoelde discriminatieverbod.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
45-393.