200102357/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 april 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Nederweert.
Bij besluit van 16 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde tot 3 april 2000, Weerter Land Projectcentrum BV vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 14 appartementen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie A, nummer 5166, plaatselijk bekend Schoolstraat en Pastorieweg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar met betrekking tot de inkijk gegrond verklaard, met het oog daarop aan de vrijstelling een voorwaarde verbonden en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard omdat de verklaring van geen bezwaar namens gedeputeerde staten van Limburg onbevoegd was afgegeven en het bestreden besluit vernietigd.
Bij besluit van 16 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het tegen het besluit van 16 mei 2000 gemaakte bezwaar met betrekking tot de inkijk gegrond verklaard en met het oog daarop aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat tegen de erfgrens op het bouwperceel een 2 m hoge muur wordt gebouwd en evenwijdig met deze muur op een afstand van 1 m daarvan een haag leiplatanen wordt geplant, omtrekmaat 16 cm, gemeten op 1.30 m boven maaiveld; begin kroon op 2 m, met minimaal 4 gesteltakken; bomen op 3.5 tot 4 m onderlinge afstand, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.H.H. Slaats, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord Weerter Land Projectencentrum BV, vergunninghoudster, bijgestaan door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert.
2.1. Het bouwplan voorziet in de interne verbouwing van een bestaand, karakteristiek pand aan de [locatie 1] tot vijf appartementen en het aansluitend daaraan oprichten van een nieuw gebouw langs de Pastorieweg met negen appartementen. Het gaat om koopappartementen voor senioren. Appellant is de eigenaar van het aan de [locatie 2] gelegen woonpand.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Nederweert-Centrum 1993” heeft het perceel de bestemming “Gebied overwegend maatschappelijke voorzieningen”. Ingevolge artikel 7, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, wonen, verkeers- en parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen. Ingevolge artikel 7, lid C, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mogen gebouwen alleen worden gebouwd op bouwpercelen, waarvoor op de kaart “ruimtelijke karakteristiek” een straatwand is aangeduid. Nu voor het perceel op de vermelde kaart geen straatwand voorkomt, is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Aangezien gedeputeerde staten van Limburg ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar hebben verleend en zowel ten tijde van het primaire besluit van 16 mei 2000 als ten tijde van het thans bestreden besluit van 16 januari 2001 een voorbereidingsbesluit gold voor het perceel, was aan de formele vereisten daarvoor voldaan.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie minder ingrijpend is, behoeven minder zware eisen gesteld te worden aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.3.1. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat gegeven de vastgestelde aanzienlijke inbreuk op het geldende planologische regime burgemeester en wethouders zijn vooruitgelopen op een onvoldoende uitgewerkt planologisch kader. Dit betoog faalt. Ten aanzien van de ingrijpendheid van de inbreuk stelt de Afdeling enerzijds vast dat de van het bouwplan deel uitmakende nieuwbouw een aanzienlijke inbreuk vormt op de in het bestemmingsplan neergelegde bebouwingsregeling, maar anderzijds dat de functie van het bouwplan in overeenstemming is met hetgeen over de “Functionele karakteristiek” voor de betrokken bestemming is vermeld in de “Hoofdlijnen van het plan”, neergelegd in artikel 3, lid B, van de planvoorschriften. Daarin staat dat naast de primaire doelstelling ‘vooral of in overwegende mate de woonfunctie moet worden versterkt’. In de toelichting bij het bestemmingsplan staat daarover bovendien nog vermeld dat het hoofdaccent van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het betrokken gebied moet komen te liggen bij het versterken van de woonfunctie, met name voor het dicht tegen het centrum realiseren van geconcentreerde woonbebouwing voor onder meer ouderen. Gelet op het voorstaande is de Afdeling van oordeel dat het planologisch kader op basis waarvan is geanticipeerd toereikend was. Dat bestond, anders dan appellant stelt, niet alleen uit een met het oog op het bouwplan door de gemeenteraad van Nederweert vastgesteld voorbereidingsbesluit, maar tevens uit de door de raad op 20 maart 2000 vastgestelde beleidsnota HELON (‘HErontwikkelings LOcaties Nederweert’), die een integrale visie biedt op alle locaties in de kern van Nederweert die in aanmerking komen voor herontwikkeling dan wel functiewijziging en waarin het perceel staat aangegeven als potentiële ontwikkelingslocatie.
2.3.2. Ook faalt het betoog van appellant dat de president heeft miskend dat de realisering van het bouwplan onvoldoende spoedeisend was om de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Aannemelijk is dat het behoud van het karakteristieke pand [locatie 1], waaraan in het bestemmingsplan bijzondere waarde wordt toegekend, afhankelijk was van de medewerking aan het bouwplan en dat ter plaatse een grote behoefte is aan seniorenwoningen als waarin het bouwplan voorziet.
2.4. De president is voorts, anders dan appellant betoogt, terecht tot de slotsom gekomen dat niet geoordeeld kan worden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de vrijstelling hebben kunnen verlenen. Niet gebleken is dat de door appellant gestelde, dreigende aantasting van de privacy van de bewoners van het pand [locatie 2] zodanig is dat de vrijstelling daarom niet verleend kon worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aan de zijde van het perceel van appellant de slaapruimtes van de appartementen zijn gesitueerd en de afstand van het appartementencomplex tot aan het perceel van appellant 27 m bedraagt. Verder zijn er geen aanknopingspunten om de stelling van appellant voor juist te houden, dat door de situering van de uitrit van de op het binnenterrein van het bouwplan voorziene parkeerterrein de verkeersveiligheid ter plaatse sterk zal afnemen. Ten slotte behoefde van burgemeester en wethouders niet te worden gevergd dat zij een onderzoek zouden instellen naar de akoestische en andere gevolgen van de aanleg van het parkeerterrein, nu ter zitting is komen vast te staan dat het parkeerterrein zal worden voorzien van een slotsysteem zodat het parkeerterrein uitsluitend kan worden gebruikt door de bewoners van de appartementen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002