ECLI:NL:RVS:2002:AE4294

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102775/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit examencommissie Universiteit Utrecht over goedkeuring doctoraal examenprogramma Diergeneeskunde

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 april 2001. De appellante had eerder een programma samengesteld voor het vrij doctoraal examen Diergeneeskunde aan de Universiteit Utrecht, maar de examencommissie had goedkeuring hiervoor onthouden. De examencommissie stelde dat bepaalde vakken niet in het programma waren opgenomen, terwijl andere vakken wel waren goedgekeurd. De appellante stelde dat de examencommissie in strijd met de wet had gehandeld door goedkeuring te onthouden, omdat zij niet binnen de gestelde termijn had beslist.

De Raad van State heeft de zaak op 6 mei 2002 behandeld. De appellante was in persoon aanwezig, bijgestaan door haar advocaat. De examencommissie had eerder goedkeuring onthouden aan het programma, maar de Raad van State oordeelde dat de examencommissie haar bevoegdheid te buiten was gegaan door te eisen dat bepaalde vakken uit het programma werden verwijderd. De Raad van State oordeelde dat de examencommissie niet had aangetoond dat het programma niet voldeed aan de eisen van de wet.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad van State oordeelde dat de examencommissie een nieuw besluit moest nemen, waarbij zij rekening moest houden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het verzoek van de appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of er schade was geleden. De Universiteit Utrecht werd veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

200102775/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 april 2001 in het geding tussen:
appellante
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2000 heeft de Commissie Individueel Doctoraalexamen Diergeneeskunde van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht (hierna: de examencommissie) opnieuw goedkeuring onthouden aan een door appellante samengesteld programma in de zin van artikel 7.3, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW).
Bij besluit van 14 november 2000 heeft het college van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht (hierna: het college) het daartegen door appellante ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 april 2001, verzonden op 20 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2001 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, is verschenen. Het college heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1.1. Ingevolge artikel 7.3, vierde lid, van de WHW kan een student die is ingeschreven voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, onder goedkeuring van de examencommissie die daarvoor het meest in aanmerking komt, zelf uit onderwijseenheden die door een instelling worden verzorgd, een programma samenstellen waaraan een examen is verbonden. Indien nodig wijst het instellingsbestuur een examencommissie aan die met de in de eerste volzin bedoelde beslissing is belast.
2.1.2. Op basis van artikel 7.13 van de WHW heeft het college van bestuur van de Universiteit Utrecht een Onderwijs- en examenregeling voor de opleiding Diergeneeskunde voor het studiejaar 2000-2001 (hierna: de regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de regeling kan een student, die het propedeutisch examen van de opleiding met goed gevolg heeft afgelegd, de examencommissie schriftelijk verzoeken toegelaten te worden tot het afleggen van een vrij doctoraal examen in de opleiding.
Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, gaat een verzoek om toelating als bedoeld in het eerste lid, vergezeld van een voorstel voor een onderwijs- en examenprogramma, dat een studielast vormt van 126 studiepunten.
Ingevolge artikel 3.7, derde lid, beslist de examencommissie binnen één maand na ontvangst van het verzoek.
Ingevolge artikel 3.7, vierde lid, wordt de student van de beslissing onverwijld schriftelijk in kennis gesteld. Indien de examencommissie niet binnen één maand heeft beslist, wordt de goedkeuring geacht te zijn verleend.
2.2. Bij het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het college een door appellante ingesteld administratief beroep ongegrond verklaard, met betrekking tot het opnieuw door de examencommissie onthouden van goedkeuring aan een programma, in de zin van artikel 7.3, vierde lid, van de WHW, dat door appellante is samengesteld. De examencommissie heeft goedkeuring onthouden, voor zover de vakken “Klinische Diagnostiek” en “Verloskunde” wél, en de vakken “Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong” en “Economie van de Diergezondheid” níet in het programma zijn opgenomen.
2.3. Appellante kan niet worden gevolgd in het betoog dat de examencommissie in strijd met artikel 3.7, derde lid, heeft beslist en dat goedkeuring daarom op de voet van artikel 3.7, vierde lid, van de regeling moet worden geacht te zijn verleend. Door op 28 juni 2000 een gewijzigd programma voor te stellen heeft de examencommissie beslist binnen de door het college, op basis van artikel 7.61, zesde lid, laatste volzin, van de WHW, gestelde termijn van vier weken na verzending van zijn eerdere, op 9 juni 2000 verzonden, uitspraak van 23 mei 2000. Voorts heeft appellante, naar aanleiding van een op 3 juli 2000 met de examencommissie gevoerd overleg, op 25 juli 2000 een opnieuw beargumenteerd programma ingediend en dat programma kan worden aangemerkt als een nieuw verzoek, waarop de examencommissie op 17 augustus 2000 - en derhalve binnen de in artikel 3.7, derde lid, gestelde termijn - heeft beslist.
2.4. Gegeven de op zichzelf reeds duidelijke tekst van artikel 7.3, vierde lid, van de WHW - op basis waarvan de vrijheid van een student, om zelf een programma samen te stellen, voorop moet worden gesteld - en nu in de regeling geen andere regels zijn gesteld voor de beoordeling van een samengesteld programma voor een vrij doctoraal examen Diergeneeskunde dan die in de artikelen 3.6 en 3.7, kan zodanige beoordeling door de examencommissie zich slechts uitstrekken over de vraag of zij, gelet op de onderwijseenheden in het door appellante samengestelde programma, de meest in aanmerking komende examencommissie is om dat programma goed te keuren en de vraag of dat programma van voldoende omvang en niveau is. Niet in geschil is dat beide vragen positief moeten worden beantwoord.
Door niettemin van appellante te verlangen dat de vakken “Klinische Diagnostiek” en “Verloskunde” uit het programma worden verwijderd en de vakken “Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong” en “Economie van de Diergezondheid” daarin worden opgenomen, is de examencommissie haar bevoegdheid te buiten gegaan en heeft zij het besluit van 17 augustus 2000 ondeugdelijk gemotiveerd door op die grond goedkeuring te onthouden aan het programma.
Het college en de rechtbank hebben dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dient het bij haar ingestelde beroep gegrond te worden verklaard en de beslissing van het college van 14 november 2000 te worden vernietigd. Het tegen het besluit van de examencommissie van 17 augustus 2000 ingestelde administratief beroep moet evenzeer gegrond worden verklaard en ook dat besluit moet worden vernietigd. De examencommissie dient met inachtneming van deze uitspraak - en van het thans geldende recht - een nieuw besluit te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Voor zover het ter zitting gedane verzoek van appellante om compensatie van de door haar beweerdelijk geleden schade moet worden aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, dient het verzoek te worden afgewezen. Het is thans niet mogelijk vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van de bij deze uitspraak vernietigde besluiten. Eerst aan de hand van een nieuw besluit van de examencommissie zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 april 2001, AWB 00/12262 BESLUI;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van beroep voor de examens van de Universiteit Utrecht van 14 november 2000, CBE-980;
V. verklaart het bij het college ingestelde administratief beroep gegrond;
VI. vernietigt het besluit van de Commissie Individueel Doctoraalexamen Diergeneeskunde van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht van 17 augustus 2000, 00-cid-014;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van het college van 14 november 2000;
VIII. draagt de commissie op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IX. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
X. veroordeelt het college in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Universiteit Utrecht te worden betaald aan appellante;
XI. gelast dat de Universiteit Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 256,39) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002
-282.