ECLI:NL:RVS:2002:AE4011

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103878/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bouwvergunning voor erfafscheiding en berging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, die op 22 juni 2001 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had verzocht om handhavend op te treden tegen een berging en een scheidingsmuur op zijn perceel, maar de burgemeester en wethouders van Heusden hadden dit verzoek op 12 oktober 1999 afgewezen. Het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing werd op 9 mei 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de erfafscheiding geen vergunningplichtig bouwwerk was, omdat deze niet hoger was dan 2 meter en derhalve geen bouwvergunning vereist was volgens de Woningwet.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 mei 2002 behandeld. De appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. W.T.J. Raaijmakers, terwijl de burgemeester en wethouders werden vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven. De Afdeling oordeelde dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van een concreet zicht op legalisering van de illegale situatie, aangezien de berging in overeenstemming was met een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan. De burgemeester en wethouders hadden eerder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de berging, wat de Afdeling als een belangrijke factor meebracht in hun overwegingen.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 juni 2002.

Uitspraak

200103878/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 juni 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Heusden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen een berging en een scheidingsmuur op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 18 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2001, verzonden op 25 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.T.J. Raaijmakers, advocaat te 's-Hertogenbosch, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Verhoeven, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. A.A.J. Soffers, advocaat te Drunen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf- of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn, mits wordt gebouwd overeenkomstig de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de in geding zijnde erfafscheiding geen vergunningplichtig bouwwerk is. Niet bestreden is dat de erfafscheiding niet hoger is dan 2 m.
2.2. Niet in geschil is dat de berging in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Braken West” is opgericht.
2.3. Indien door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om op te treden tegen een illegale situatie, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Een dergelijk bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.4. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van een concreet zicht op legalisering van de illegale situatie, nu de berging in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Drunen-Noord” en ter plaatse een voorbereidingsbesluit gold op basis waarvan, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, op dit bestemmingsplan kon worden geanticipeerd. Derhalve kan niet gesteld worden dat legalisering niet binnen afzienbare tijd te verwachten viel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat burgemeester en wethouders bij besluit van 17 oktober 2000 met toepassing van voormeld artikel 19 vrijstelling en bouwvergunning voor de berging hebben verleend. Bij uitspraak van 24 april 2002 heeft de rechtbank het tegen de beslissing op bezwaar van 17 april 2001, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2000 ongegrond is verklaard, door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002
-378.