ECLI:NL:RVS:2002:AE4008

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101496/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • C.A. Terwee-van Hilten
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor in- en uitrit in Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem, die op 12 februari 2001 een eerder besluit van burgemeester en wethouders van Nijmegen om een vergunning te verlenen voor een in- en uitrit had bevestigd. De vergunning was verleend aan T&L Vastgoed BV voor het maken van een in- en uitrit naar de openbare weg voor voertuigen met een maximaal gewicht van 3 ton. Appellante, die zich benadeeld voelde door deze vergunning, stelde dat de in- en uitrit gevaarlijk was voor de bruikbaarheid en het veilige gebruik van de Archipelstraat. Ze voerde aan dat de in- en uitrit slecht zichtbaar was, een ongunstige ligging had en filevorming zou veroorzaken. Appellante betwistte ook de onafhankelijkheid van het advies dat door de gemeente was ingewonnen over de veiligheid van de in- en uitrit.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 februari 2002 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel appellante als vertegenwoordigers van T&L aanwezig. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vergunning niet geweigerd hoefde te worden. De Afdeling vond dat het advies van de inritcommissie, dat door burgemeester en wethouders was geraadpleegd, geen gebreken vertoonde en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om aan te tonen dat de in- en uitrit een gevaar vormde voor de verkeersveiligheid. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200101496/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellante, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 12 februari 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 1997 hebben burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] een vergunning onder voorschriften verleend voor het maken, hebben en gebruiken van een in- en uitrit van en naar de openbare weg voor personen- en bestelauto's met een maximaal gewicht van 3 ton in beladen toestand, ten behoeve van het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 april 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Bij brief van 6 november 2001 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “T&L Vastgoed BV” (hierna: T&L), rechtsopvolger van [vergunninghouder], een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen zijn verschenen.
Voorts is gehoord T&L, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.3.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Nijmegen (hierna: APV) is het zonder vergunning van burgemeester en wethouders verboden:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge artikel 2.1.3.5, derde lid, van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd indien de uitweg gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning ingevolge artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV had moeten worden geweigerd, omdat de in- en uitrit een gevaar is voor de bruikbaarheid en voor het doelmatig en veilig gebruik van de Archipelstraat. Appellante meent dat de in- en uitrit verkeersonveilige situaties tot gevolg heeft omdat deze slecht zichtbaar is, een ongunstige ligging heeft en filevorming op de Archipelstraat zal veroorzaken, waarbij zij wijst op het drukke verkeer en op de verkeerssituatie op de Archipelstraat. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de beslissing op bezwaar is gebaseerd op een advies waarbij de veiligheid ter plaatse op grondige en voor derden controleerbare wijze is onderzocht. Appellante meent dat dit onderzoek had moeten worden verricht door een onafhankelijke instelling in plaats van door een commissie die is samengesteld uit medewerkers van de afdeling Verkeer en Vervoer van de gemeente, die mogelijk ook bij de voorbereiding van de vergunning betrokken zijn geweest. Appellante betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de overgelegde verklaring van de Theofaan Groep en van de Werkgroep Integratie gehandicapten, die nabij de inrichting zijn gevestigd, en aan de omstandigheid dat de beslissing op bezwaar is gebaseerd op onjuiste feiten inzake de gebruiksfrequentie van de in- en uitrit.
2.2.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het betoog van appellante geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de in- en uitrit een gevaar oplevert voor de bruikbaarheid en voor het doelmatig gebruik van de Archipelstraat.
De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in- en uitrit niet een zodanig gevaar voor het veilig gebruik van de Archipelstraat tot gevolg heeft, dat vergunningverlening daaraan in de weg staat. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het advies van de zogeheten inritcommissie - die burgemeester en wethouders bij de beoordeling van aanvragen als de onderhavige adviseert - waarnaar in de beslissing op bezwaar wordt verwezen, naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders deze niet aan hun beslissing ten grondslag mochten leggen. De criteria waaraan de gevraagde in- en uitrit blijkens de inhoud van het advies is getoetst, worden door appellante niet bestreden dan wel ontoereikend geacht. Gelet op de stukken van het geding en het behandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de adviseurs hun taak met vooringenomenheid zouden hebben vervuld, dan wel de nodige deskundigheid zouden missen. Voorts bieden de door appellante bedoelde verklaringen en de gebruiksfrequentie van de in- en uitrit geen aanknopingspunten voor het oordeel dat burgemeester en wethouders de vergunning vanwege het gevaar voor het veilig gebruik van de Archipelstraat, niet in redelijkheid hadden kunnen verlenen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002
292.