ECLI:NL:RVS:2002:AE3970

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200100855/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H. Beekhuis
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor lozen van afvalwater door N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland

In deze zaak gaat het om een beroep van de naamloze vennootschap "N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland" tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap West-Brabant, waarbij vergunning is verleend voor het lozen van afvalwater. De vergunning, die op 12 december 2000 is verleend, betreft een wijziging van een eerder verleende vergunning uit 1993. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de aangescherpte lozingsnormen voor cadmium en kwik, die volgens haar niet haalbaar zijn met de beschikbare technieken. De Raad van State heeft de zaak op 26 maart 2002 behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning moet worden geweigerd als de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater niet kunnen worden voorkomen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de lozingsnormen voor cadmium en kwik niet altijd haalbaar zijn onder normale bedrijfsomstandigheden, wat leidt tot de conclusie dat het besluit van het Hoogheemraadschap niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer. Het beroep is gegrond verklaard, en het besluit van het Hoogheemraadschap is vernietigd. Daarnaast is het Hoogheemraadschap veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200100855/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland", gevestigd te Moerdijk,
en
het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap West-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2000, kenmerk 00/19571, heeft verweerder aan appellante vergunning verleend, strekkende tot wijziging van de op 29 januari 1993 krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: Wvo) verleende vergunning voor het lozen van afvalwater via de vuilwaterriolering van het Havenschap Moerdijk en de afvalwaterpersleiding voor Westelijk Noord-Brabant op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Bath. Dit aangehechte besluit is op 8 januari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. T.A.M. van den Ende, advocaat te Rotterdam en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.W.A. Boers en ing. A.C.J. Keulemans, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante stelt zich op het standpunt - kort weergegeven - dat de lozingsnormen voor cadmium en kwik ten onrechte zijn aangescherpt ten opzichte van de normen uit de vergunning van 29 januari 1993. Zij voert in dat verband aan dat ondanks toepassing van de best bestaande technieken uit metingen blijkt dat zij frequent niet aan die normen kan voldoen. Zij voert verder aan dat de beschikbare meetapparatuur onvoldoende nauwkeurig is om te meten of de gestelde normen al dan niet worden overschreden.
2.2.1. In vergunningvoorschrift 1.5.1 is voor zowel kwik als cadmium bepaald dat in enig volumeproportioneel etmaalmonster en steekmonster de waarde van 5 respectievelijk 10 µg/l niet mag worden overschreden.
2.2.2. Blijkens de stukken heeft verweerder de in vergunningvoorschrift 1.5.1 gestelde lozingseisen voor kwik en cadmium gebaseerd op de vierde nota waterhuishouding. Volgens verweerder blijkt uit de analysegegevens die bij de aanvraag zijn verstrekt dat de aanvraagster aan de gestelde lozingseisen kan voldoen.
2.2.3. De Afdeling stelt voorop dat uit de gegevens in de aanvraag over het jaar 1999 en uit de gehanteerde gegevens over het jaar 2000 blijkt dat over het algemeen wordt voldaan aan de in vergunningvoorschrift 1.5.1 opgenomen normen voor cadmium en kwik, zodat verweerder in zoverre die normen als uitgangspunt kon hanteren bij zijn beoordeling van de aanvraag. Gebleken is echter dat het vanwege de beperkte invloed die appellante heeft op de samenstelling en het aanbod van afvalstoffen niet is uit te sluiten dat binnen het kader van de normale bedrijfsvoering soms kwik- en cadmiumhoudende stoffen ter verwerking worden aangeboden waarbij overschrijding van de gestelde normen onvermijdelijk is. Dat geldt niet alleen voor de normen voor steekmonsters maar ook voor etmaalmonsters. Omdat de best beschikbare technieken reeds worden toegepast, kunnen dergelijke overschrijdingen niet worden voorkomen of effectief bestreden door middel van procestechnische verbeteringen. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. Dit leidt de Afdeling tot de conclusie dat de blijkens de aanvraag beoogde lozing onder normale bedrijfsomstandigheden niet altijd mogelijk is binnen voorschrift 1.5.1, zodat het opnemen van dat voorschrift om die reden neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Het beroep is op dit onderdeel gegrond.
2.3. Appellante acht de in voorschrift 1.7 opgenomen onderzoeksplicht overbodig. Daartoe voert zij aan dat de procesvoering al geoptimaliseerd is, zodat verdere reductie van de te lozen hoeveelheid water volgens haar niet mogelijk is en de opgelegde norm (0,35 m3/i.e.) niet haalbaar is.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 1.7, eerste lid, moet de vergunninghoudster uiterlijk 12 maanden na het van kracht worden van de vergunning een plan indienen dat erop is gericht de maximale hoeveelheid te lozen afvalwater te beperken tot 0,35 m3/i.e. volgens de best uitvoerbare technieken. Ingevolge het tweede lid van voorschrift 1.7 behoeft het plan de goedkeuring van het Dagelijks Bestuur en dient dat plan in overleg met de afdeling Emissiebeheer van het hoogheemraadschap te worden opgezet.
2.3.2. Verweerder heeft voorschrift 1.7 aan de vergunning verbonden om - kort weergegeven - appellante in het kader van de bescherming van de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk onderzoek te laten verrichten naar mogelijkheden om verdunning van afvalwater te beperken.
2.3.3. Ter zitting is gebleken dat het onderzoek naar de mogelijkheid om verdunning van het afvalwater te beperken inmiddels is afgerond en dat de resultaten daarvan zijn weergegeven in een conceptverslag. De conclusie uit dat verslag is dat beperking van de verdunning van het afvalwater niet mogelijk is binnen de bestaande bedrijfsvoering en vergunningen. Aan de hand van die conclusie heeft verweerder te kennen gegeven dat door het uitvoeren van het onderzoek is voldaan aan voorschrift 1.7 en dat uit dat voorschrift dus geen verdere verplichtingen voor appellante voortvloeien.
2.3.4. Voorzover appellante ter zitting heeft aangevoerd dat zij, ondanks het vorenstaande, een principiële uitspraak wenst over de toelaatbaarheid van de aan haar opgelegde onderzoeksplicht, overweegt de Afdeling dat die wens op zichzelf geen rechtens relevant belang vormt. Appellante heeft verder niet te kennen gegeven welk rechtens te beschermen belang zij nog heeft bij de beoordeling van deze beroepsgrond. Onder die omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het beroep in zoverre niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van een processueel belang.
2.4. Gezien het vorenstaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, gegrond.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het vergunningvoorschrift 1.7 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap West-Brabant van 12 december 2000, 00/19571;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap West-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Hoogheemraadschap van West-Brabant te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat het Hoogheemraadschap van West-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002
157.