ECLI:NL:RVS:2002:AE3710

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201088/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor vreemdelingen uit Centraal-Irak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De staatssecretaris van Justitie had op 2 oktober 2001 besloten om de aanvragen van de appellanten af te wijzen, omdat er volgens hem geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die hun terugkeer naar Irak onredelijk maakten. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellanten ongegrond op 7 februari 2002. De appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hun omstandigheden niet als klemmende redenen van humanitaire aard konden worden aangemerkt en dat zij geen uitzonderlijke omstandigheden hadden aangetoond die hun terugkeer naar Irak problematisch zouden maken.

De Raad van State overwoog dat de staatssecretaris zich op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Noord-Irak niet onredelijk had opgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde dat de beoordeling van de asielaanvragen moet plaatsvinden aan de hand van de algemene situatie in het land van herkomst, en dat individuele omstandigheden, zoals de gezondheidstoestand van een van de appellanten, niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad van State concludeerde dat de grieven van de appellanten niet konden leiden tot een andere uitkomst en dat het hoger beroep ongegrond was. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Raad
van State
200201088/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[3 appellanten],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 7 februari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 2 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2002, verzonden op 15 februari 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.J.C. Robben, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. N.H.A. Arkenbosch, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De eerste grief klaagt dat de rechtbank is voorbijgegaan aan het betoog dat met de afwijzing artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing is geschonden.
2.1.1. Deze grief kan niet tot het ermee beoogde resultaat leiden, nu appellanten hun stelling dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico lopen dat hun een door deze bepalingen verboden handeling ten deel valt, omdat zij buiten Irak asiel hebben aangevraagd, niet tegenover de staatssecretaris hebben toegelicht. Appellanten kunnen voorts evenmin worden gevolgd in hun betoog dat hun terugkeer in verband met de gezondheidstoestand van appellante [appelante] (hierna: appellante) schending van de verdragsbepalingen oplevert, nu zij tegenover de staatssecretaris geen uitzonderlijke omstandigheden die tot dat oordeel zouden kunnen leiden, hebben gesteld.
2.2. De grieven 2 en 3, in onderlinge samenhang bezien, klagen dat - samengevat weergegeven - de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hen aangevoerde omstandigheden niet zijn aan te merken als klemmende redenen van humanitaire aard, in verband waarmee op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) een verblijfsvergunning kan worden verleend. Voorts heeft zij volgens appellanten miskend dat op grond van individuele redenen categoriale bescherming kan worden geboden.
2.2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
De wijze waarop de staatssecretaris van deze bevoegdheid gebruik pleegt te maken, is uiteengezet in onderdeel C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voor mogelijke toelating met toepassing van het zogenoemde traumatabeleid moeten blijkens de circulaire de aan de aanvraag ten grondslag gelegde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de aanvrager uit het land van herkomst. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot dat beleidsuitgangspunt heeft kunnen besluiten, dan wel dat dat om andere redenen niet toegepast mocht worden.
2.2.2. Vast staat dat het vertrek van appellanten uit Centraal-Irak geen verband hield met de gezondheidstoestand van appellante. Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het traumatabeleid appellanten geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel biedt.
2.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2001 in zaak nr. 200104464/1, JV 2002/12 [LJN url('AD8703',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=31004)]) bestaat er geen grond om te oordelen dat de staatssecretaris zich op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Noord-Irak van 11 april 2001 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak terugkeer naar, dan wel verblijf in, Noord-Irak in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
De tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. De door appellante aangevoerde individuele omstandigheid, dat zij medicijnen gebruikt die in Noord-Irak niet verkrijgbaar zijn, kunnen hierbij dan ook niet worden betrokken. De rechtbank heeft derhalve terecht geen betekenis toegekend aan het betoog dat in dit geval op medische gronden het verblijfsalternatief niet kan worden tegengeworpen. Overigens staat het betrokkene vrij een verblijfsvergunning regulier aan te vragen in verband met de door haar gestelde omstandigheden.
2.4. Gelet op het vooroverwogene falen de grieven 4 en 5 evenzeer.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2002
206-319.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,