200201695/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 maart 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 maart 2002 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2002, verzonden op 18 maart 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bewaring met ingang van 15 maart 2002 opgeheven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door A.E.J.I. Kuhlmann, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.
2.1. Grief 3 is door de staatssecretaris ter zitting ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld.
Ingevolge artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 wordt opgelegd met redenen omkleed.
Paragraaf A5/5.3.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voorzover thans van belang, dat het belang van de openbare orde de bewaring kan vorderen, indien het gevaar bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, indien de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, of indien de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reisdocumenten.
2.3. Voor de maatregel van bewaring is gebruikt gemaakt van een formulier met opschrift Model M 110-A. Op dit formulier is als categorie aangegeven: “geen rechtmatig verblijf (…) (art. 59 lid 1 onder a Vw).” Boven deze categorieaanduiding zijn de overwegingen vermeld op grond waarvan de maatregel in dit geval is gelast, te weten:
“- het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling:
- wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting
omdat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in
artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit.”
2.4. In grief 1 richt de staatssecretaris zich tegen de overweging van de rechtbank dat het enkele feit dat de vreemdeling niet beschikt over zulk een identiteitspapier geen reden is een vermoeden van onttrekking aan de uitzetting aan te nemen met het argument dat blijkens het proces-verbaal van gehoor van 7 maart 2002 de vreemdeling heeft verklaard dat hij zijn paspoort had weggegooid. Volgens de staatssecretaris heeft hij uit die verklaring kunnen concluderen dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Bovendien blijkt daaruit dat de vreemdeling zich zonder noodzaak van zijn reisdocument heeft ontdaan en dat hij onvoldoende meewerkt en zal meewerken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Met deze gronden is het besluit van 7 maart 2002 volgens de staatssecretaris met voldoende redenen omkleed.
2.4.1. Vaststaat dat de twee laatste gronden niet in het besluit van 7 maart 2002 zijn vermeld. De enige in dat besluit opgenomen grond, hiervoor onder 2.3. weergegeven, is niet dragend voor het besluit tot inbewaringstelling, reeds omdat niet is gemotiveerd dat en waarom het enkel niet beschikken over een identiteitspapier leidt tot het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Het beroep van de staatssecretaris op de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2002 in zaak nr. 200106166/1 (ter voorlichting van partijen in afschrift aangehecht [LJN url('AE3706',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=34804)]) kan reeds hierom niet slagen, nu de in het desbetreffend besluit vermelde grond wel dragend was. De grief kan mitsdien niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Ingevolge artikel 8:77, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, daarin vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.5.1. Grief 2 klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet aan dat voorschrift heeft voldaan. Dit leidt evenwel niet tot het met die grief beoogde doel. Uit het hiervoor onder 2.4.1. overwogene vloeit voort dat het besluit van 7 maart 2002 zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 5.3 van het Vb 2000. De aangevallen uitspraak moet in die zin worden aangevuld.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,