200201451/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 maart 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2002, verzonden op 4 maart 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 maart 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedraagt de beroepstermijn één week, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren is afgewezen.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort, totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dat artikel is het eerste lid niet van toepassing, indien het besluit de afwijzing van de aanvraag binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren inhoudt.
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien de staatssecretaris voornemens is de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen 48 proces-uren af te wijzen, het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vb 2000 wordt onder proces-uren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag in een aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 tot 08.00 niet meetellen.
2.2. Onderdeel C3/12.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) luidt:
“Indien de asielzoeker tijdens de aanmeldcentrumprocedure zijn eerder afgelegde verklaringen inzake leeftijd, identiteit, nationaliteit, reisroute of het asielrelaas op essentiële punten wijzigt, kan de IND besluiten het aanmeldcentrumproces opnieuw te laten beginnen”.
Onderdeel C5/24.5.2 van de Vc 2000 houdt in dat, voorzover thans van belang, indien leeftijdsonderzoek in het kader van de aanmeldcentrumprocedure uitwijst dat de betrokkene meerderjarig is, de
48 proces-uren conform C3/12.2.5 van de Vc 2000 opnieuw beginnen.
2.3. In de grieven 1 en 2, bezien in onderlinge samenhang, wordt betoogd dat - samengevat weergegeven - de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in strijd met het Vb 2000 heeft gehandeld door het aanmeldcentrumproces, overeenkomstig het hierboven uiteengezette gevoerde beleid, opnieuw te laten beginnen, nadat leeftijdsonderzoek had uitgewezen dat de vreemdeling, anders dan hij eerder had verklaard, niet minderjarig was. Het beleid, neergelegd in de Vc 2000, is niet onredelijk en is niet strijdig met hetgeen in het Vb 2000 is bepaald omtrent de afhandeling van asielaanvragen binnen het aanmeldcentrum, aldus de staatssecretaris.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2001 in zaak no. 200105777/1, gepubliceerd in JV 2002/44 [redactie: LJN url('AD9277',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=31411)]), heeft de wetgever ter bepaling of een aanvraag geschikt is om in een aanmeldcentrum te worden afgewezen een naar tijdsduur gemeten maatstaf voorgeschreven. Daarbij heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 en de toelichting op het Vb 2000 de gedachte voorgezeten dat het vereiste dat binnen 48 proces-uren afdoende kan worden beoordeeld of de aanvraag kan worden afgewezen waarborgt dat op deze wijze slechts zaken worden afgehandeld, die geen tijdrovend onderzoek vergen.
2.4.1. Voor het aannemen dat de wettelijke termijn van 48 proces-uren voor het onderzoek naar de aanvraag in situaties, als omschreven in de hierboven weergegeven onderdelen van de Vc 2000, opnieuw aanvangt, kan slechts grond zijn, indien de essentie aan de asielaanvraag is ontvallen en bijgevolg in feite een nieuwe aanvraag ter behandeling voorligt.
2.4.2. Dat de vreemdeling niet minderjarig bleek te zijn, deed niet af aan de essentie van diens asielrelaas en was ook niet van wezenlijke invloed op de beoordeling door de staatssecretaris van dat relaas. In het besluit van
16 februari 2002 vormt die omstandigheid slechts een bijkomende grond voor het oordeel van de staatssecretaris dat aan de oprechtheid van de persoon van de vreemdeling, alsmede aan het geloof dat aan diens asielrelaas moet worden gehecht, afbreuk wordt gedaan. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het niet geheel op juiste gronden, overwogen dat in het resultaat van het leeftijdsonderzoek geen aanleiding is te vinden voor het oordeel dat de termijn van 48 proces-uren opnieuw is aangevangen. Derhalve moet er van uit worden gegaan dat het onderzoek naar de aanvraag van de vreemdeling op 12 februari 2002 om 10:25 uur is aangevangen. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de afwijzende beschikking, uitgereikt op 16 februari 2002 om 13:55 uur, niet binnen 48 proces-uren is uitgereikt. De grieven falen.
2.5. In grief 3 betoogt de staatssecretaris subsidiair dat de rechtbank in elk geval ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid, voorzien in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Hiertoe bestond volgens de staatssecretaris alle aanleiding, omdat de vreemdeling in beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen het oordeel van de staatssecretaris dat zijn asielaanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, bezien in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van die wet kon worden afgewezen. Dat betoog faalt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5.1. Voorop zij gesteld dat de in artikel 8:72, derde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid door de rechtbank ook zonder verzoek daartoe van partijen kan worden aangewend. Gelet evenwel op de strekking van de bevoegdheid, ligt het op de weg van de staatssecretaris om, indien deze meent dat de rechtbank daaraan in het voorliggende geval toepassing zou behoren te geven, haar daarom te verzoeken. Heeft hij dat niet gedaan, dan kan hij in hoger beroep in het algemeen niet met vrucht aanvoeren dat de rechtbank de bevoegdheid ten onrechte niet heeft aangewend.
Gesteld noch gebleken is dat de staatssecretaris de rechtbank heeft verzocht om bij een eventuele vernietiging van het besluit van 16 februari 2002 de rechtsgevolgen ervan in stand te laten. Van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel nopen dat over het uitblijven daarvan in hoger beroep niettemin geklaagd kan worden, is evenmin gebleken.
2.6. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter,
en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb De ambtenaar van Staat is
Voorzitter verhinderd de uitspraak te
ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,