ECLI:NL:RVS:2002:AE3680

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104679/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak van de arrondissementsrechtbank over vergoeding rechtsbijstand in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 juli 2001. De rechtbank had het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het besluit van de raad vernietigd, waarbij de vergoeding voor verleende rechtsbijstand in een echtscheidingszaak was vastgesteld. De raad had in zijn besluit van 30 augustus 2000 het beroep van verzoeker ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de raad een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2002 behandeld, waarbij de raad werd vertegenwoordigd door mr. C.M. Munier.

De Raad van State overweegt dat volgens artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) rechtsbijstandverleners een vergoeding ontvangen volgens regels die zijn vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. In dit geval is de vergoeding voor de rechtsbijstand in de echtscheidingsprocedure vastgesteld op 75% van het basisbedrag, omdat er geen tegenspraak was. De rechtbank had echter overwogen dat het ongelijkheidsbeginsel in deze situatie niet zo ver strekt dat de vergoeding op tegenspraak moet worden toegekend, wat de Raad van State niet kon volgen.

De Raad van State concludeert dat de rechtbank heeft miskend dat de wetgeving niet toestaat dat in strijd met de Wrb en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (Bvr) een hogere vergoeding wordt toegekend. De Raad verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 5 juni 2002.

Uitspraak

200104679/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 juli 2001 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: het bureau) de vergoeding vastgesteld voor de door [verzoeker] in een echtscheidingszaak verleende rechtsbijstand.
Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft appellant het daartegen door Van Leeuwen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2001, verzonden op 10 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.M. Munier, werkzaam bij appellant, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voor zover thans van belang, ontvangen rechtsbijstandverleners voor de door hen op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand een vergoeding volgens regels, te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Dit is het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (hierna: het Bvr).
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Bvr, bedraagt, indien in een zaak geen tegenspraak, daaronder begrepen een gave referte bij antwoord of verweerschrift, is gevoerd de vergoeding de helft van de voor die zaak geldende grondslag, met dien verstande dat voor zaken betrekking hebbend op het personen- en familierecht de vergoeding 75% van de voor die zaak geldende grondslag bedraagt.
2.2. Bij de vaststelling van de aan [verzoeker] toe te kennen vergoeding voor de in een echtscheidingsprocedure verleende rechtsbijstand is het bureau – en in administratief beroep appellant – ervan uitgegaan dat zich een situatie voordeed, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Bvr, zodat 75% van het basisbedrag is vergoed.
2.3. Onder vernietiging van het bij haar bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het in een situatie, waarin beide partijen in een echtscheidingsprocedure met een toevoeging hebben geprocedeerd en de vergoeding aan een van beide raadslieden is vastgesteld op basis van een procedure op tegenspraak, van een aperte rechtsongelijkheid getuigt, indien de andere advocaat een dergelijke vergoeding wordt ontzegd. Daarbij heeft de rechtbank de vraag of de procedure al dan niet op tegenspraak is gevoerd, het midden gelaten.
2.4. Aldus heeft de rechtbank miskend dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt, dat in strijd met artikel 37, eerste lid, van de Wrb en artikel 12, eerste lid, van het Bvr toch een vergoeding op tegenspraak moet worden toegekend. De aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
2.5. Blijkens de stukken heeft [verzoeker] in een procedure, waarin door de man om echtscheiding was verzocht, aan de vrouw rechtsbijstand verleend. Uit het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 1 december 1999 in deze echtscheidingsprocedure kan worden afgeleid dat, hoewel door de vrouw op 27 augustus 1999 een verweerschrift bij de rechtbank is ingediend, zij nadien op generlei wijze verder verweer heeft gevoerd. Zo heeft zij in een brief van 26 oktober 1999 aan de rechtbank medegedeeld dat zij zich niet langer wenst te verweren tegen het verzoek tot echtscheiding, is zij ter zitting bij de rechtbank niet verschenen en heeft de rechtbank het verzoek tot echtscheiding als niet langer door de vrouw weersproken toegewezen.
Appellant heeft in het verloop van de procedure, waarbij voor hem ook nog van belang is geweest dat het verweerschrift van 27 augustus 1999 geen inhoudelijk gemotiveerd verweer bevatte, aanleiding mogen vinden hier de situatie, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Bvr aanwezig te achten. Dit betekent dat het bepaalde bij artikel 12, eerste lid, van het Bvr aan een hogere dan de door hem toegekende vergoeding in de weg staat.
2.6. De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 9 juli 2001 in zaak nummer AWB 00/10627 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in die zaak ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002
238.