ECLI:NL:RVS:2002:AE3661

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105214/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing inrijverbod voetgangersgebied door burgemeester en wethouders van Purmerend

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, die op 10 september 2001 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante had een aanvraag ingediend voor ontheffing van het inrijverbod in het voetgangersgebied van de binnenstad van Purmerend, specifiek voor het parkeren van motorvoertuigen op een parkeerterrein achter haar kantoorpand. De burgemeester en wethouders van Purmerend hebben deze aanvraag op 25 januari 2000 afgewezen en het daartegen ingediende bezwaar op 14 augustus 2000 ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2002 behandeld, waarbij de appellante in persoon aanwezig was, vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. Y. Welter. De burgemeester en wethouders werden vertegenwoordigd door ambtenaren C.J. Kling en B.J. van der Meulen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de gevraagde ontheffing ter beoordeling staat en niet de eerdere verkeersbesluiten die het voetgangersgebied hebben ingesteld.

De Afdeling concludeert dat de appellante niet heeft kunnen aantonen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die een ontheffing rechtvaardigt. De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat er voldoende alternatieven zijn voor de appellante in de nabijheid van haar kantoor, zoals betaalde parkeerplaatsen waarvoor zij een vergunning kan aanvragen. De kosten die hieraan verbonden zijn, maken deze alternatieven niet irrelevant. Bovendien zijn er ook openbare parkeerterreinen op loopafstand beschikbaar.

De Afdeling oordeelt dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid het besluit tot weigering van de ontheffing hebben kunnen handhaven. Het hoger beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200105214/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 10 september 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Purmerend.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: burgemeester en wethouders) de aanvraag van appellante, om ontheffing van het inrijverbod voor het "voetgangersgebied" in de binnenstad ten behoeve van het parkeren van motorvoertuigen op het parkeerterrein in de Kerkstraat achter hun kantoorpand aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2002, waar appellante in persoon, vertegenwoordigd door mr. Y. Welter, advocaat te Purmerend, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C.J. Kling en B.J. van der Meulen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In deze procedure staat de gevraagde ontheffing ter beoordeling en niet de verkeersbesluiten van 14 juli 1978, respectievelijk van 30 november 1993, waarbij een gedeelte van de binnenstad is aangewezen als voetgangersgebied. Wijziging van de omvang van het voetgangersgebied, hetgeen volgens appellante mogelijk is door het inrijverbod voor de Kolkstraat en de Kerkstraat 25 meter naar achteren te verplaatsen, zodat het parkeerterrein voor de ondernemers die op het parkeerterrein in de Kerkstraat een parkeerplaats huren te bereiken is, is derhalve niet aan de orde. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om voor iedere zitting een incidentele ontheffing aan te vragen. Wat daar ook van zij, ter beoordeling in dit geschil staat de weigering een permanente ontheffing te verlenen.
2.2. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat van een zodanig uitzonderlijke situatie sprake is, dat zij op grond daarvan in aanmerking zou moeten komen voor een ontheffing van het inrijverbod. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat voor appellante in de nabije omgeving van haar kantoor voldoende alternatieven – in de vorm van betaalde parkeerplaatsen waarvoor appellante een vergunning kan aanvragen – voorhanden zijn. Dat hieraan kosten verbonden zijn, betekent niet dat de rechtbank aan dit alternatief geen betekenis zou hebben mogen toekennen. Bovendien zijn er mogelijkheden om gebruik te maken van op loopafstand gelegen openbare parkeerterreinen.
2.3. Appellante heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk kunnen maken dat het ontheffingenbeleid willekeurig is. Ook overigens is niet gebleken van met het onderhavige geval op één lijn te stellen situaties waarin wel een ontheffing is verleend.
2.4. Gelet op vorenstaande ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid het besluit tot weigering van een ontheffing van het inrijverbod hebben kunnen handhaven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002
97-405.