ECLI:NL:RVS:2002:AE3613

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E01990140/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en beroepen tegen gemeentelijke besluiten in Haaren

In deze uitspraak van de Raad van State op 5 juni 2002, wordt het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" van de gemeente Haaren behandeld. De gemeenteraad heeft op 18 juni 1998 het bestemmingsplan vastgesteld, dat vervolgens door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 26 januari 1999 is goedgekeurd. Diverse appellanten, waaronder de gemeenteraad van Haaren en verschillende agrarische organisaties, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring. De Raad van State behandelt de beroepen en oordeelt over de ontvankelijkheid van de ingediende beroepen. Het beroep van de gemeenteraad wordt niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de beroepen van andere appellanten gedeeltelijk gegrond worden verklaard. De Raad vernietigt de goedkeuring van bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan, waaronder de bestemmingen "Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden" en de differentiatie "CO (cultuurhistorisch open bol akkerlandschap)". De Raad oordeelt dat de goedkeuring van deze bestemmingen niet in overeenstemming is met de vereiste zorgvuldigheid en dat de gemeenteraad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de appellanten. De Raad concludeert dat de goedkeuring van het bestemmingsplan op bepaalde onderdelen moet worden herzien, en dat de provincie Noord-Brabant in de proceskosten moet worden veroordeeld.

Uitspraak

E01.99.0140/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de gemeenteraad van Haaren,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant sub 3], gevestigd te [plaats],
4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid “Afdeling De Leye van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, gevestigd te Haaren,
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant sub 7], gevestigd te [plaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant sub 9], gevestigd te [plaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
“Assembly Stables B.V.”, gevestigd te Haaren,
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
“Snelbouw Haaren B.V.”, gevestigd te Haaren,
18. de stichting “Stichting Brabantse Milieufederatie” e.a., gevestigd te
Tilburg, en
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 1998 heeft de gemeenteraad van Haaren, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 mei 1998, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 26 januari 1999, kenmerk 201230, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Deze brieven zijn aangehecht.
Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 22 maart 2001.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
[appellanten sub 14], Assembly Stables B.V. en
[appellanten sub 19] zijn niet verschenen.
Ook verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van
15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.1.1. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Haaren van een actuele planologische regeling te voorzien.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders grotendeels goedkeuring verleend aan dit plan.
2.1.2. Ter zitting heeft appellante Afdeling De Leye van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: de ZLTO) haar beroepsgrond gericht tegen artikel 7, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften, ingetrokken.
Ter zitting heeft [appellant sub 9] haar beroepsgrond tegen de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” met de aanduiding “G (geomorfologie)” op haar perceel aan de [locatie], ingetrokken.
Ter zitting heeft [appellant sub 16] zijn beroepsgrond gericht tegen de vorm van de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” op zijn perceel [locatie], ingetrokken.
Ter zitting heeft [appellante sub sub 3] haar beroepsgrond gericht tegen artikel 10, lid 1, sub 3., van de voorschriften, ingetrokken.
2.2. Ontvankelijkheid
2.2.1. Beroep van de gemeenteraad van Haaren
2.2.1.1. Ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit omtrent goedkeuring bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt een besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingplan ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd met ingang van de zesde week na bekendmaking voor de duur van zes weken.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 5 december 2000 inzake no. 200002264/2 (BR 2001, blz. 222) is de terinzagelegging hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.
Ingevolge artikel 28, zevende lid, vierde volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vangt – in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht - de beroepstermijn aan bij de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig het zesde lid van dat artikel.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.1.2. Verweerders hebben het bestreden besluit op 8 februari 1999 bekendgemaakt door toezending aan de gemeenteraad, zodat de wettelijke beroepstermijn is begonnen op 22 maart 1999 en, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, is geëindigd op 3 mei 1999.
Burgemeester en wethouders hebben bij brief van 5 mei 1999, namens de gemeenteraad, beroep ingesteld, nadat de gemeenteraad in zijn vergadering van 13 april 1999 hiertoe had besloten.
De gemeenteraad heeft zijn beroepschrift derhalve na afloop van de wettelijke beroepstermijn ingediend.
In de omstandigheid dat in de kennisgeving, als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geplaatst door burgemeester en wethouders, een andere dan de wettelijke beroepstermijn staat vermeld en dat de gemeenteraad die beroepstermijn wel in acht heeft genomen, ziet de Afdeling geen reden te oordelen dat de gemeenteraad niet in verzuim is geweest.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemeenteraad op de hoogte kon en derhalve moest zijn van de wettelijke beroepstermijn, aangezien het bestreden besluit aan de gemeenteraad is bekendgemaakt. Voorts is de in de kennisgeving vermelde termijn door burgemeester en wethouders bepaald, aangezien zij belast zijn met de terinzagelegging van een besluit omtrent goedkeuring. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat de gemeenteraad met het indienen van zijn beroepschrift na afloop van de wettelijke termijn niet in verzuim is geweest.
Het beroep van de gemeenteraad is niet-ontvankelijk.
2.2.2. Beroepen van [appellanten sub 5], van [appellanten sub 12],
[appellant sub 16], van appellante Assembly
Stables B.V., van [appellante sub 9] en van appellante
Stichting Brabantse Milieufederatie e.a.
2.2.2.1. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten voor zover dit beroep een grondslag heeft in een (tijdig) tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een (tijdig) tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, of voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest (tijdig) een zienswijze en een bedenking in te brengen.
2.2.2.2. De beroepsgronden van [appellanten sub 5] gericht tegen de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” met de differentiatie “G (geomorfologie)” op hun perceel aan de [locatie], en gericht tegen de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” met de differentiaties “P (planten en plantengezelschappen)”, “G (geomorfologie)” en “V (verdrogingsgevoelige gronden)” op hun perceel ten zuiden van de Zandleij, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
De beroepsgrond van [appellanten sub 12] gericht tegen de in artikel 21, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, voor zover deze betrekking heeft op de ontwikkeling van een ecologische verbindingszone, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
De beroepsgrond van [appellant sub 16] gericht tegen de op de plankaart aangegeven koppeling tussen de bestemmingen “Agrarisch bouwblok” aan de Helvoirtseweg 11a en 23, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
De beroepsgrond van appellante Assembly Stables B.V. omtrent de noodzaak van de afgifte van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de voorgenomen uitbreiding van haar bedrijf, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Gesteld noch gebleken is dat [appellanten sub 5], [appellanten sub 12], [appellant sub 16] en appellante Assembly Stables B.V. redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake zienswijzen in te brengen.
De beroepsgronden hebben geen betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen en zijn niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.
De beroepen van [appellanten sub 5], van [appellanten sub 12], van [appellanten sub 16] en van appellante Assembly Stables B.V. zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.2.2.3. De beroepsgronden van [appellanten sub 9] gericht tegen de bestemming “Multifunctioneel bos” met de differentiatie “G (geomorfologie)” op haar perceel aan de [locatie], en tegen de bestemming “Landschapselementen” op haar perceel aan de [locatie], steunen niet op een tijdig bij verweerders ingebracht bedenking.
Gesteld noch gebleken is dat [appellanten sub 9] redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake tijdig een bedenking in te brengen.
Deze beroepsgronden zijn niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.
Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.2.3. Appellante Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: de BMF) heeft aangegeven mede namens de Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren en de Werkgroep voor Vogel- en Natuurbescherming Midden-Brabant, beroep in te stellen tegen het besluit van verweerders.
Deze stichting en deze werkgroep hebben echter geen bedenking ingebracht bij verweerders.
Gesteld noch gebleken is dat zij daartoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest.
Het beroep is niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.
Het beroep van de BMF, voor zover mede ingesteld namens de Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren en de Werkgroep voor Vogel- en Natuurbescherming Midden-Brabant, is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Toetsingskader
2.3.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Artikel 5: Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden
2.4.1. [appellant sub 2] en de ZLTO hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” op de percelen tussen de N65, de Kreitestraat en de Gezelstraat. Zij stellen dat daar geen abiotische en/of natuurwaarden aanwezig zijn. Volgens [appellant sub 2] hadden verweerders goedkeuring moeten onthouden aan alle differentiaties “P (planten en plantengezelschappen)” op deze percelen. [appellanten sub 2] hebben voorts betoogd dat ten onrechte een aanlegvergunningenstelsel is gekoppeld aan deze differentiatie.
2.4.2. De gemeenteraad heeft aan deze percelen de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” met de differentiatie “P (planten en plantengezelschappen)” toegekend, aangezien in de directe omgeving gronden liggen die vallen binnen de op de streekplankaart vermelde Groene hoofdstructuur en daarop zijn aangeduid als natuurkerngebied. Volgens de gemeenteraad heeft onderzoek uitgewezen dat op die percelen planten en plantengezelschappen voorkomen die bescherming behoeven en dat daarom werken en werkzaamheden die deze geconstateerde waarden kunnen aantasten gekoppeld zijn aan een aanlegvergunning.
2.4.3. In het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” voor de in geding zijnde percelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De differentiatie “P (planten en plantengezelschappen)” achten zij in overeenstemming met de kaarten van het streekplan en van de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur”, behoudens voor zover deze differentiatie is toegekend aan de percelen langs de N65 tot aan de nieuw aangelegde weg richting Koofhofweg. Voorts stellen verweerders in hun besluit dat terecht een aanlegvergunningenstelsel is opgenomen ter bescherming van aanwezige waarden.
2.4.4. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat zij voor de percelen langs de N65 tot aan de nieuw aangelegde weg richting Koofhofweg ook goedkeuring hadden moeten onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden”, wegens het ontbreken van abiotische en/of natuurwaarden.
Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
De beroepen van [appellant sub 2] en van de ZLTO zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op de verklaring van verweerders ter zitting, welke verklaring de gemeenteraad niet heeft weersproken, ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.4.4.1. Voor het deel van de overige percelen, waarop deze appellanten het oog hebben, direct langs en evenwijdig aan de Gezelstraat ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” met de differentiatie “P (planten en plantengezelschappen)” niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
Deze percelen zijn in het plan onder meer bestemd voor de duurzame ontwikkeling van het agrarisch bedrijf en voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van natuur(wetenschappelijke) waarden, van abiotische waarden en van landschappelijke waarden.
Voorts hebben verweerders van de aanwezigheid van abiotische en natuurwaarden – in het bijzonder planten en plantengezelschappen – kunnen uitgaan, nu de percelen op de kaart bij de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” – een nadere begrenzing van de op de streekplankaart aangegeven Groene hoofdstructuur – zijn aangeduid als “natuurkerngebied voor planten en plantengezelschappen”.
2.4.4.2. Anders oordeelt de Afdeling voor het overige deel van de percelen waarop deze appellanten het oog hebben. Deze percelen zijn op de streekplankaart aangeduid als “Agrarisch gebied” behorend tot de Agrarische hoofdstructuur. De bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” met de differentiatie “P (planten en plantengezelschappen)” valt voor deze percelen niet te herleiden tot de kaart bij het streekplan of tot die bij de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur”. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken van onderzoeksgegevens die zouden hebben uitgewezen dat op die percelen planten en plantengezelschappen of andere abiotische en natuurwaarden voorkomen die bescherming behoeven.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
De beroepen van [appellant sub 2] en van de ZLTO zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.4.3. Uit artikel 5, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften in samenhang met het “schema aanlegvergunningen” volgt dat het zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) verboden is op / in gronden met de differentiatie “P (planten en plantengezelschappen)” bepaalde werken en werkzaamheden te verrichten.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.4.1., stelt de Afdeling vast dat thans uitsluitend nog in geschil is of verweerders het aanlegvergunningenstelsel nodig hebben kunnen achten ter bescherming van de op de percelen direct langs en evenwijdig aan de Gezelstraat aanwezige waarden.
Het stellen van een aanlegvergunningvereiste voor werken en werkzaamheden in deze gronden, die in een natuurkerngebied voor planten en plantengezelschappen liggen, is in overeenstemming met het provinciaal beleid en strekt tot bescherming van de in het gebied aanwezige waarden. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het egaliseren en diepwoelen van de bodem, het (ver)graven van waterlopen, het beplanten met houtgewas en het permanent omzetten van grasland in bouwland de aanwezige waarden kunnen aantasten. Niet is gebleken dat een aanlegvergunning voor deze activiteiten onevenredig belemmerend is voor de duurzame uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Verweerders zich hebben dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.4.5. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 5, zesde lid, aanhef en onder f., van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor zover deze een grootte van de bestemming “Agrarisch bouwblok” van ten hoogste 1,5 hectare voorschrijft. Dezelfde beroepsgrond heeft de ZLTO aangevoerd ten aanzien van de in artikel 6, zesde lid, aanhef en onder f., artikel 7, zesde lid, aanhef en onder f., en artikel 8, zesde lid, aanhef en onder f., van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Volgens de ZLTO is dit maximum onvoldoende en wordt het evenmin gevergd door het provinciaal beleid.
2.4.6. De gemeenteraad heeft deze wijzigingsbevoegdheden met deze maximale maat in het plan opgenomen, aangezien volwaardige agrarische bedrijven al een bouwblok in het plan is toegekend en de grootte daarvan is afgestemd op de omvang, aard en ligging van die bedrijven. Aangezien een bouwblok tenminste de thans aanwezige bebouwing omvat en daarnaast ook enige ruimte voor uitbreiding is geboden, zijn volgens de gemeenteraad voldoende mogelijkheden voor een duurzame ontwikkeling beschikbaar.
2.4.7. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat de bouwblokken op maat tot stand zijn gekomen op basis van inspraak met de agrariërs. Volgens verweerders is het loslaten van de maximale oppervlakte van 1,5 hectare niet in overeenstemming met de door hen beleidsmatig gehanteerde maat en ook niet noodzakelijk omdat, mede gelet op de flexibiliteit waarin het plan voorziet, voldoende ruimte voor uitbreiding bestaat.
2.4.8. Het plangebied is op de kaart bij het streekplan hoofdzakelijk aangeduid als “Agrarisch gebied”, behorend tot de Agrarische hoofdstructuur.
Omtrent het agrarisch vestigingsbeleid vermeldt het streekplan dat binnen de Agrarische hoofdstructuur onder meer uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk moet blijven, met inachtneming van algemeen geldende voorwaarden ter bescherming van milieu- en landschappelijke waarden.
2.4.8.1. In zoverre het grondgebonden agrarische bedrijven betreft overweegt de Afdeling dat het streekplan geen maximale oppervlakte maat voor het bouwblok bevat. De Afdeling ziet echter geen aanleiding het beleid van verweerders om deze oppervlakte in beginsel te beperken tot 1,5 hectare onredelijk te achten. In dit plan zijn de bouwblokken op maat toegekend, omvat dit tenminste de bestaande bedrijfsbebouwing en bieden de bestreden wijzigingsbevoegdheden mogelijkheid tot uitbreiding tot 1,5 hectare.
De ZLTO heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze mogelijkheden voor uitbreiding in zijn algemeenheid onvoldoende zijn. Verweerders wijzen er voorts terecht op dat in bijzondere gevallen een planherziening kan worden overwogen, in welk kader de gevolgen voor milieu- en landschappelijke waarden nader kunnen worden bezien.
2.4.8.2. Anders oordeelt de Afdeling ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven.
In de handleiding buitengebied is het beleid met betrekking tot de uitbreiding van glastuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden nader uitgewerkt. Voor deze sector is een bouwblokvergroting tot 2 hectare glas mogelijk zonder dat de noodzaak daartoe behoeft te zijn aangetoond.
Zoals overwogen onder 2.4.4.1., zijn ingevolge artikel 5, eerste lid, sub 1., van de voorschriften gronden op de plankaart 1 aangewezen als “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” onder meer bestemd voor de duurzame ontwikkeling van het agrarisch bedrijf.
Blijkens het eerste lid, sub 1., van de artikelen 6, 7 en 8 van de voorschriften zijn gronden op de plankaart 1 aangewezen als “Agrarisch gebied met abiotische waarden”, “Agrarisch gebied met landschapswaarden”, respectievelijk als “Agrarisch gebied” eveneens onder meer bestemd voor de duurzame ontwikkeling van het agrarisch bedrijf.
Onder een agrarisch bedrijf wordt ingevolge artikel 1, sub 46., van de voorschriften een al dan niet grondgebonden bedrijf verstaan, dat gericht is op het voortbrengen van producten onder meer door het telen van gewassen.
Gelet op deze begripsomschrijving van een agrarisch bedrijf, stelt de Afdeling vast dat in de bestreden wijzigingsbevoegdheden geen onderscheid wordt gemaakt tussen glastuinbouwbedrijven en andere agrarische bedrijven en dat deze wijzigingsbevoegdheden in zoverre stringentere voorwaarden bevatten dan het provinciaal beleid voorschrijft.
Nu verweerders deze afwijking van hun beleid niet hebben onderkend, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van de ZLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.9. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 5, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften voor zover het zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders verboden is op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” wegen aan te leggen of te verharden dan wel andere grotere oppervlakteverhardingen aan te brengen. Volgens de BMF is een algemeen verbod voor dergelijke omvangrijke activiteiten gewenst. In een voorkomend geval moet de procedure van planherziening worden gevolgd.
2.4.10. De gemeenteraad is van mening dat het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel voor bedrijfspaden en dergelijke en de daarmee samenhangende afweging van belangen, voldoende waarborgen biedt om de door de BMF genoemde ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. De aan onverharde wegen toegekende aanduiding “landbouwweg-onverhard” binnen de bestemming “Infrastructuur” kan alleen overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden gewijzigd in de aanduiding “landbouwweg-verhard”.
2.4.11. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.
2.4.12. Het op artikel 5, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften in samenhang met het “schema aanlegvergunningen” gebaseerde aanlegvergunningstelsel bevat – voor zover hier van belang - een verbod voor het aanleggen of verharden van paden en bedrijfswegen, ter ontsluiting van percelen, en voor het aanbrengen van oppervlakteverhardingen, met een oppervlakte van meer dan 200 m2, voor alle op plankaart 1 aangegeven differentiaties bij de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden”, tenzij een aanlegvergunning voor deze activiteiten is verleend door burgemeester en wethouders.
Uit artikel 5, vijfde lid, sub 3., onder a., van de voorschriften blijkt dat een dergelijke aanlegvergunning slechts kan worden verleend indien deze activiteiten de natuur(wetenschappelijke), abiotische en landschappelijke waarden van de gronden niet onevenredig aantasten dan wel de mogelijkheden tot herstel van die waarden niet onevenredig verkleinen.
Onbestreden is dat de door de BMF bedoelde werken en werkzaamheden de te beschermen waarden kunnen aantasten.
Mede gelet op het deskundigenbericht, is echter niet aannemelijk geworden dat deze activiteiten in alle gevallen tot een onevenredige aantasting van de aanwezige waarden zullen leiden.
Verweerders hebben het dan ook niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoeven te achten dat die activiteiten in het plan niet geheel zijn verboden, maar afhankelijk zijn gesteld van een aanlegvergunning.
In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.5. Artikel 6: Agrarisch gebied met abiotische waarden
2.5.1. [appellant sub 6] en de ZLTO hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” voor de gronden tussen de Belversestraat en de zandweg ten zuidoosten van deze straat. Zij stellen dat deze gronden geen abiotische waarden hebben.
2.5.2. De gemeenteraad heeft aan deze gronden de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” toegekend, aangezien het gebied ten zuiden van de Belversestraat door zijn glooiende werking in de richting van de Essche Stroom een geomorfologische waarde bezit. Volgens de gemeenteraad staat normaal agrarisch gebruik bij deze bestemming voorop.
2.5.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Volgens verweerders moeten agrarische bedrijven binnen de Agrarische hoofdstructuur rekening houden met algemene beleidsuitgangspunten op het gebied van onder meer landschapsbescherming.
2.5.4. In hetgeen [appellant sub 6] en de ZLTO hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Daarbij is van belang dat onder abiotische waarde ingevolge artikel 1, sub 82., van de voorschriften wordt verstaan de in een gebied aanwezige waarde, gekenmerkt door onder meer geomorfologische elementen. Het deskundigenbericht bevestigt de aanwezigheid van deze elementen en de karakterisering van het gebied. Derhalve hebben verweerders de bescherming van het licht hellende karakter van het gebied als abiotische (dan wel geomorfologische) waarde niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoeven te achten.
In hetgeen [appellant sub 6] en de ZLTO hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 6] en van de ZLTO zijn in zoverre ongegrond.
2.5.5. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b., van de voorschriften, voor zover daarin is bepaald dat tijdelijke hoge tunnels alleen aansluitend aan de bestemming “Agrarisch bouwblok” mogen worden opgericht. Dezelfde beroepsgrond heeft de ZLTO aangevoerd ten aanzien van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b., van de voorschriften. Volgens de ZLTO wordt hierdoor ten onrechte de inzet van dit hulpmiddel in de boomkwekerij op grote delen van de bedrijfsgronden onmogelijk gemaakt. Dit klemt te meer nu het gebied ten westen van Haaren in het streekplan is aangewezen als ontwikkelingsgebied voor boomteelt.
2.5.6. Volgens de gemeenteraad is met het plan voldoende ingespeeld op de ontwikkelingen voor de boomkwekerijen. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van de voorschriften voor het plaatsen van tijdelijke hoge tunnels niet de ligging van het ontwikkelingsgebied voor de boomteelt, maar het effect op de te beschermen waarden als uitgangspunt genomen. Daarbij is voor het gebied ten westen van Haaren geen uitzondering gemaakt om te voorkomen dat langdurig hoge tunnels worden geplaatst in dat gebied, hetgeen lastig te controleren is.
2.5.7. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat de aanwezige waarden binnen de bestemmingen “Agrarisch gebied met abiotische waarden” en “Agrarisch gebied met landschapswaarden” de eis van aansluiting aan het bouwblok rechtvaardigen. De in het streekplanbeleid opgenomen ruimere mogelijkheden voor plaatsing van tijdelijke hoge tunnels achten zij niet van toepassing, omdat de gemeenteraad voor het ontwikkelingsgebied voor boomteelt ten westen van Haaren geen bijzonder regime heeft vastgesteld.
2.5.8. Het streekplan bepaalt dat tijdelijke hoge tunnels binnen het agrarisch bouwblok moeten worden opgericht. Het gebruik van mens-toegankelijke, verankerde doch demontabele tunnels in de vollegrondstuinbouw en bij de boomteelt dient volgens het streekplan te worden geregeld in de bestemmingsplannen voor het buitengebied. In de ontwikkelingsgebieden voor vollegrondstuinbouw mogen aan het gebruik van seizoensverlengende afdekmaterialen geen belemmeringen worden gesteld, voor zover deze gebieden door de gemeente zijn onderkend en vertaald in een passende bestemming. Het gebruik van afdekmaterialen buiten die ontwikkelingsgebieden moet blijkens het streekplan afhankelijk worden gesteld van de bescherming van de in die gebieden aanwezige waarden.
Dit provinciaal beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Voor zover de ZLTO heeft betoogd dat verweerders voor het gebied ten westen van Haaren een uitzondering hadden moeten maken, nu dit gebied in het streekplan is aangeduid als ontwikkelingsgebied voor boomteelt, overweegt de Afdeling dat verweerders zich terecht op het standpunt stellen dat de voor een ontwikkelingsgebied geldende, ruimere beleidsuitgangspunten blijkens de tekst van het streekplan alleen gelden voor zover deze gebieden door de gemeente zijn onderkend en vertaald in een passende bestemming. Het gebied ten westen van Haaren, dat in het streekplan is aangeduid als een (potentieel) ontwikkelingsgebied voor boomteelt, heeft de gemeenteraad niet als afzonderlijk begrensd gebied in het plan opgenomen vanwege de in dit gebied aanwezige waarden. Gesteld noch gebleken is dat deze waarden niet aanwezig zijn.
Gelet hierop behoefden verweerders voor dit gebied geen uitzondering op hun beleid te maken en hebben zij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.
2.6. Artikel 7: Agrarisch gebied met landschapswaarden
2.6.1. [appellant sub 9] en de BMF hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 7, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften, voor zover het zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders verboden is op/in gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” en de differentiatie “CO (cultuurhistorisch open bol akkerlandschap)” bepaalde werken en werkzaamheden te verrichten in het gebied Belverse Akkers. [appellant sub 9] stelt dat met het telen van bomen geen aantasting van de typerende landschapsvormen plaatsvindt. De BMF betoogt dat het aanlegvergunningstelsel niet alleen betrekking moet hebben op heesters, maar op alle vormen van sierteelt, omdat ook lage sierteelten de cultuurhistorische waarde kunnen aantasten.
2.6.2. Volgens de gemeenteraad kent het gebied Belverse Akkers een van oudsher typerend akkerlandschap, de zogeheten open bolle akkers. De gemeenteraad is van mening dat het vanuit cultuurhistorisch en landschappelijk oogpunt van belang is aantasting van deze typerende landschapsvormen te voorkomen. Omdat het beplanten van open bolle akkers met houtgewas, waaronder heesters, en het telen van (laan)bomen op deze akkers een aantasting van de openheid zou kunnen betekenen, acht de gemeenteraad een aanlegvergunning voor deze activiteiten vereist.
2.6.3. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan het woord “heesters” in de “omschrijving werken/werkzaamheden” na artikel 7, vijfde lid, van de voorschriften, omdat de gemeenteraad de toezegging niet is nagekomen het aanlegvergunningstelsel aan te passen, in die zin dat binnen de differentiatie “CO (cultuurhistorisch open bol akkerlandschap)” geen aanlegvergunning (meer) is vereist voor het beplanten van gronden met houtgewas indien het de teelt van lage gewassen betreft.
Voor het overige hebben zij geen reden gezien dit artikel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat met behulp van het aanlegvergunningstelsel op evenwichtige wijze afgewogen kan worden of schaal, omvang en landschappelijke effecten van bepaalde activiteiten toelaatbaar zijn in het licht van het behoud van het open karakter en de bolle ligging van het gebied Belverse Akkers. Volgens verweerders worden met de aanplant van sierteelt de kwaliteiten van het gebied Belverse Akkers niet onevenredig aangetast. Een aanlegvergunning hiervoor, zoals de BMF voorstelt, achten zij niet noodzakelijk.
2.6.4. In hetgeen [appellant sub 9] en de BMF hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het hiervoor weergegeven standpunt hebben kunnen stellen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de kenmerken van een open bol akkerlandschap – een hoge en bolvormige ligging – zichtbaar in het gebied aanwezig zijn en dat deze kenmerken zijn ontstaan door de bodemstructuur en het eeuwenlang gebruik als akkerlandschap. Ongelimiteerd gebruik van deze percelen voor boomteelt kan volgens het deskundigenbericht leiden tot een aantasting van de karakteristieke openheid van dit gebied en van de historisch ontstane bodemopbouw. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de cultuurhistorische waarde van de bolle akkers. De teelt van lage gewassen en ondiep wortelende heesters vormt volgens het deskundigenbericht geen bedreiging voor de openheid van dit gebied, omdat bij het rooien daarvan niet gevreesd hoeft te worden voor verstoring van de bodemcultuur.
De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.
Voorts is niet gebleken dat het vereiste van een aanlegvergunning [appellant sub 9] onevenredig belemmert in de duurzame uitoefening van haar agrarisch bedrijf.
In hetgeen [appellant sub 9] en de BMF hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders na goedkeuring te hebben onthouden aan het woord “heesters” in de “omschrijving werken/werkzaamheden” na artikel 7, vijfde lid, van de voorschriften, voor het overige terecht goedkeuring hebben verleend aan dit artikel.
De beroepen van [appellant sub 9] en van de BMF zijn in zoverre ongegrond.
2.6.5. [appellant sub 9] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de differentiatie “CO (cultuurhistorisch open bol akkerlandschap)” binnen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” voor haar perceel tussen de onverharde landweg [locatie]. Zij stelt dat dit perceel geen deel uitmaakt van een bol akkerlandschap en dat alleen is gekeken naar de grens tussen de voormalige gemeenten Helvoirt en Haaren.
2.6.6. De gemeenteraad heeft de bestreden differentiatie toegekend omdat dit perceel deel uitmaakt van een groter geheel van bolle akkers.
2.6.7. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat deels sprake is van es-gronden ofwel oorspronkelijk akkerland en deels van waardevolle openheid. Volgens verweerders is de differentiatiegrens niet willekeurig getrokken. Uit visueel oogpunt kan het perceel wellicht niet meer beschouwd worden als een bolle akker, maar wel wat betreft de bodemstructuur.
2.6.7.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het perceel vrijwel vlak ligt, in tegenstelling tot de gronden ten zuiden van het perceel, die nog een enigszins bollend oppervlak hebben en ook iets hoger liggen. Visueel sluit het perceel, volgens het deskundigenbericht, meer aan bij de gronden ten noorden van het perceel dan bij die ten zuiden daarvan.
Voorts vindt het standpunt van verweerders dat de bodemstructuur van het perceel cultuurhistorische waarde bezit, geen steun in de voorhanden zijnde stukken.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Artikel 9: Agrarisch bouwblok
2.7.1. De ZLTO, [appellant sub 9] en de BMF hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 9, derde lid, sub 5., aanhef en onder a., van de voorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid, voor zover daarbij de oppervlakte aan ondersteunende kassen binnen de bestemming “Agrarisch bouwblok” is bepaald op ten hoogste 4.000 m2. De ZLTO en [appellant sub 9] stellen dat het plan ten onrechte afwijkt van het provinciaal beleid, aangezien het streekplan een dergelijk maximum voor boomteelt niet voorschrijft. De BMF betoogt dat de maximum oppervlakte te groot is, aangezien daardoor een sluipende verglazing kan optreden in het buitengebied.
2.7.2. De gemeenteraad heeft deze vrijstellingsbevoegdheid in het plan opgenomen om te voorkomen dat omschakeling naar een (gespecialiseerd) glastuinbouwbedrijf kan plaatsvinden. Volgens de gemeenteraad waarborgen de voorschriften voor het plaatsen van teeltondersteunende kassen in voldoende mate de mogelijkheid voor ontwikkeling van de boomteelt en wordt met de voorwaarde “mits deze geen aanzet vormen tot een glastuinbouwbedrijf” in het bestreden voorschrift een sluipende verglazing voorkomen.
2.7.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat permanente, teeltondersteunende kassen binnen een agrarisch bouwblok dienen te worden geplaatst. Daarbij moet worden voorkomen dat de bouw van dergelijke kassen buiten een ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw leidt tot het ontstaan van een glastuinbouwbedrijf. Volgens verweerders is de vrijstellingsbevoegdheid in het plan in overeenstemming met het streekplan. Hoewel het provinciaal beleid geen maximum oppervlakte voorschrijft, achten zij de gemeenteraad daartoe wel bevoegd, zeker indien rekening wordt gehouden met ter plaatse aanwezige landschappelijke en abiotische waarden.
2.7.4. Het plangebied is op de kaart bij het streekplan hoofdzakelijk aangeduid als “Agrarisch gebied”, behorend tot de Agrarische hoofdstructuur. Een gedeelte van het plangebied ten westen van Haaren is op deze kaart tevens aangeduid als “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor boomteelt”.
Het provinciaal beleid is in agrarisch gebied gericht op het instandhouden en waar mogelijk versterken van de bestaande productiestructuur van de land- en tuinbouw. Nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouw is echter, om verspreide verglazing tegen te gaan, alleen toegestaan in de ontwikkelingsgebieden. In die gebieden mag de bouw van kassen binnen het agrarisch bouwblok niet worden beperkt. Buiten een ontwikkelingsgebied moet het blijkens het streekplan mogelijk blijven een teeltondersteunende voorziening van beperkte omvang – in de vorm van een glazen kas – binnen het bouwblok te kunnen plaatsen. Deze voorziening moet in de voorschriften van een bestemmingsplan wel als teeltondersteunend worden aangemerkt en mag niet de aanzet zijn voor het ontstaan van een glastuinbouwbedrijf.
Verweerders achten in het algemeen sprake van een (gespecialiseerd) glastuinbouwbedrijf, indien het produktievermogen voor een groot gedeelte afhankelijk is van de aanwezigheid van kassen op het bouwblok en nauwelijks een vollegrondsgedeelte overblijft.
De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
2.7.4.1. Voorts stellen verweerders zich terecht op het standpunt dat de voor een ontwikkelingsgebied geldende ruimere beleidsuitgangspunten blijkens de tekst van het streekplan alleen gelden voor zover deze gebieden door de gemeente zijn onderkend en vertaald in een passende bestemming. Het gebied ten westen van Haaren, dat in het streekplan is aangeduid als een (potentieel) ontwikkelingsgebied voor boomteelt, heeft de gemeenteraad niet als afzonderlijk begrensd gebied in het plan opgenomen vanwege de in dit gebied aanwezige waarden. Gesteld noch gebleken is dat deze waarden niet aanwezig zijn.
Het standpunt van verweerders dat voor dit gebied het gewone agrarische vestigingsbeleid en niet de ruimere beleidsuitgangspunten voor het plaatsen van kassen binnen het bouwblok gelden, is derhalve niet onjuist.
2.7.4.2. Met het opnemen in het bestreden voorschrift van een maximale oppervlakte van 4.000 m2 aan kasopstand binnen het bouwblok heeft de gemeenteraad beoogd het moment van omschakeling naar een (gespecialiseerd) glastuinbouwbedrijf in het plan te verduidelijken. Daarmee heeft de gemeenteraad een nadere invulling gegeven aan het in het streekplan opgenomen beleidsuitgangspunt dat de bouw van kassen binnen het agrarisch bouwblok niet mag leiden tot het ontstaan van een glastuinbouwbedrijf.
Het standpunt van verweerders dat de gemeenteraad hiertoe bevoegd is, zeker indien rekening wordt gehouden met ter plaatse aanwezige landschappelijke en abiotische waarden, acht de Afdeling niet onjuist.
Mede gelet op het deskundigenbericht, heeft de BMF niet aannemelijk gemaakt, dat de in dit voorschrift gegeven maximale omvang tot een sluipende verglazing van het gebied zal leiden en hebben de ZLTO en [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt dat deze maximale omvang, gegeven de ter plaatse aanwezige te beschermen waarden, onnodig beperkend is voor de agrarische bedrijfsvoering. Ook de Afdeling is daarvan niet gebleken.
2.7.4.3. Gelet hierop hebben verweerders dit voorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening behoeven te achten.
In hetgeen [appellant sub 9], de ZLTO en de BMF hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 9], van de ZLTO en van de BMF zijn in zoverre ongegrond.
2.7.5. [appellant sub 5] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “G (glastuinbouw)” op hun perceel aan de [locatie]. Zij betogen dat dit bouwblok onvoldoende ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden biedt.
2.7.6. De gemeenteraad stelt dat dit perceel een bouwblok op maat is toegekend, afgestemd op de omvang, aard en ligging van het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 5].
2.7.7. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat het bouwblok voldoet aan de provinciale bepalingen voor glastuinbouw buiten de concentratiegebieden en dat overigens een bouwblok op maat is toegekend.
2.7.8. Het perceel waarop [appellant sub 5] een gespecialiseerd aardbeienteeltbedrijf uitoefenen, is in het plan – evenals in het voorheen geldende plan - een bouwblok van 1,1 hectare toegekend. Het provinciaal beleid biedt voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden een uitbreidingsmogelijkheid tot 2 hectare glasopstand zonder dat de noodzaak daartoe behoeft te worden aangetoond en een maximale bouwblokgrootte van 2,5 hectare. Uit het deskundigenbericht blijkt dat hun agrarisch bouwblok vrijwel geheel is volgebouwd en dat [appellant sub 5] reële plannen hebben voor uitbreiding van de overdekte aardbeienteelt, die niet binnen dit bouwblok zijn uit te voeren.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerders onvoldoende hebben onderbouwd dat een bouwblok op maat is toegekend dat voldoet aan het provinciaal beleid.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.9. [appellant sub 6] en [appellant sub 16] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” op hun perceel [locatie]. Zij betogen dat de toegekende bouwblokken onvoldoende ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden bieden.
2.7.10. De gemeenteraad stelt dat aan de in geding zijnde percelen een bouwblok op maat is toegekend, afgestemd op de omvang, aard en ligging van de beide varkenshouderijen. Deze omvatten minimaal de aanwezige bebouwing, zoals opgenomen in de milieuvergunning, en bieden daarnaast enige ruimte voor uitbreiding, omdat het gemeentelijk beleid zuinig ruimtegebruik vooropstelt. De door [appellant sub 6] en [appellant sub 16] gewenste uitbreidingen acht de gemeenteraad niet in overeenstemming met deze uitgangspunten.Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat ten opzichte van het vorige plan het aan [appellant sub 6] toegekende bouwblok is verruimd doordat thans ook alle aanwezige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals sleufsilo’s, daarbinnen vallen. Het aan [appellant sub 16] toegekende bouwblok is verkleind, omdat na de beëindiging van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie] bij dit plan een splitsing van het oorspronkelijke bouwblok heeft plaatsgevonden.
2.7.11. Verweerders hebben geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Verweerders betogen dat noch [appellant sub 6] noch [appellant sub 16] in de huidige bedrijfsvoering wordt belemmerd.
2.7.12. Het perceel waarop [appellant sub 6] een varkenshouderij uitoefent is in het plan een bouwblok van 1,1 hectare toegekend. In het voorheen geldende plan was dat 1 hectare. Door vergroting van het bouwblok zijn nu ook de sleufsilo’s, die in het voorheen geldende plan buiten het bouwblok vielen, in het bouwblok opgenomen. Daarmee is het bouwblok blijkens het deskundigenbericht nagenoeg volledig benut. Een reststrook is slechts bruikbaar voor wat aanvullende voorzieningen. In zijn zienswijze en in zijn bedenking heeft [appellant sub 6] aangegeven dat hij met het oog op een rendabele bedrijfsvoering ook op langere termijn enige uitbreiding van zijn bouwblok wil om te kunnen voldoen aan nieuwe eisen op het gebied van dierenwelzijn voor de intensieve veehouderij. Deze uitbreidingswensen zijn niet ingewilligd.
Nu verweerders - blijkens hun verklaringen ter zitting - beleidsmatig een uitbreiding tot 1,5 hectare mogelijk achten, is de Afdeling van oordeel dat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat [appellant sub 6] een bouwblok op maat is toegekend waarbij enige uitbreidingsmogelijkheid is geboden en rekening is gehouden met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.12.1. Het perceel waarop [appellant sub 16] een varkenshouderij uitoefent is in het plan een bouwblok van 0,36 hectare toegekend. In het voorheen geldende plan behoorde dit bouwblok toe aan een agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfswoning staat op het perceel [locatie]. In zijn zienswijze en zijn bedenking heeft [appellant sub 16] aangegeven dat hij met het oog op een rendabele bedrijfsvoering ook op langere termijn enige uitbreiding van zijn bouwblok wil om te kunnen voldoen aan nieuwe eisen op het gebied van dierenwelzijn voor de intensieve veehouderij. Hoewel het gemeentebestuur met deze uitbreidingswensen aanvankelijk kon instemmen, is de gevraagde uitbreidingsmogelijkheid niet in het plan opgenomen om te voorkomen dat een bedrijfswoning kan worden gebouwd op het perceel.
Blijkens het bestreden besluit kunnen verweerders zich verenigen met deze reden voor het niet-inwilligen van de uitbreidingswensen.
Nu het bouwblok op het perceel op plankaart 2 is voorzien van de aanduiding “0”, hetgeen blijkens de voorschriften met zich brengt dat hierop geen bedrijfswoning is toegestaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerders de ongegrondverklaring van de bedenking van [appellant sub 16] onvoldoende hebben onderbouwd.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 16] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.13. [appellant sub 9] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” op haar perceel ten noorden van het Kerkeind, nabij de plangrens. Zij stelt dat de omvang daarvan te klein is en dat een bouwblok van ongeveer 335 meter lang en ongeveer 150 meter breed toegekend had moeten worden. Ter zitting heeft [appellant sub 9] verklaard dat ten opzicht van het vorige plan het toegekende bouwblok in beperkte mate is verruimd.
2.7.14. De gemeenteraad stelt dat aan het perceel een bouwblok op maat is toegekend, afgestemd op de omvang, aard en ligging van de boomkwekerij. Het omvat minimaal de aanwezige bebouwing, zoals opgenomen in de milieuvergunning, en biedt daarnaast enige ruimte voor uitbreiding, omdat het gemeentelijk beleid zuinig ruimtegebruik vooropstelt. Het door [appellant sub 9] gewenste oppervlak acht de gemeenteraad niet in overeenstemming met dit uitgangspunt.
2.7.15. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.
2.7.16. Het perceel waarop [appellant sub 9] een boomkwekerij uitoefent is in het plan een bouwblok toegekend van 0,85 hectare.
Verweerders achten – blijkens hun verklaringen ter zitting – beleidsmatig een uitbreiding tot 1,5 hectare mogelijk.
Verweerders stellen zich dan ook terecht op het standpunt dat de gevraagde uitbreiding tot ruim 5 hectare niet in overeenstemming is met hun beleid.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat het bouwblok de beide loodsen en het overgrote deel van het omliggende verharde opslagterrein omvat, maar niet de kuilplaats, de tijdelijke kassen ten oosten en het containerveld ten noorden van de loodsen.
Nu verweerders ter zitting hebben verklaard dat de kuilplaats, de tijdelijke kassen en het containerveld op grond van het streekplan ook binnen het bouwblok moeten liggen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders wat betreft deze voorzieningen onvoldoende hebben onderbouwd dat [appellant sub 9] een bouwblok op maat is toegekend.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.17. [appellant sub 11] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een deel van de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” op zijn perceel [locatie].
2.7.18. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat zij abusievelijk aan een gedeelte van het agrarisch bouwblok toegekend aan het perceel [locatie] goedkeuring hebben onthouden.
Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 11] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.19. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” op het perceel [locatie]. Zij stelt dat de omvang van het toegekende bouwblok te groot is. Voorts heeft de BMF betoogd dat verweerders ten onrechte niet zijn ingegaan op haar bedenkingen dat als gevolg van deze bestemming de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” niet meer geldt op het perceel.
2.7.20. De Afdeling stelt vast dat verweerders in het bestreden besluit geen inhoudelijk oordeel hebben gegeven over de bedenking van de BMF als hiervoor weergegeven.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.21. [appellanten sub 12] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de nevenbestemming “H (hondensportvereniging)” binnen de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” op het perceel [locatie] van [appellant sub 13]. Zij stellen geluidsoverlast en lichthinder te ondervinden van de activiteiten van de daar aanwezige hondenvereniging.
2.7.22. De gemeenteraad heeft deze nevenbestemming toegekend aangezien het gebruik van een gedeelte van het perceel ten behoeve van de hondensport niet een zodanige uitstraling heeft op de omgeving en de daar voorkomende activiteiten dat in planologisch opzicht dit gebruik als strijdig zou moeten worden aangemerkt.
2.7.23. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stellen zich, gelet op de uitspraak van de Voorzitter van 11 februari 1997 inzake no. F03.96.1199, op het standpunt dat voor het hondentrainingsveld met toebehoren (waaronder enkele lichtmasten en een kantine) geen vergunning op grond van de Wet milieubeheer is vereist, en dat mitsdien het gebruik van het terrein voor de hondensport(vereniging) planologisch aanvaardbaar is.
2.7.24. De enkele omstandigheid dat voor het gebruik van het terrein voor de hondensport geen vergunning ingevolge de Wet milieubeheer zou zijn vereist, brengt niet zonder meer met zich dat deze bestemming een goede ruimtelijke ordening betreft.
Niet is gebleken dat verweerders ten tijde van het goedkeuringsbesluit met betrekking tot de toelaatbaarheid van het gebruik van (agrarische) gronden als hondentrainingsveld een bepaald beleid voerden. Voorts bieden noch het bestreden besluit noch de overige stukken een aanknopingspunt of verweerders hebben onderzocht in hoeverre een terrein ten behoeve van de hondensport(vereniging) als niet functioneel aan het buitengebied gebonden functie toelaatbaar is in dit gebied.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.
Het beroep van [appellant sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.25. [appellant sub 13] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de aanduiding “1” die op plankaart 2 binnen de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” aan zijn perceel aan de [locatie] is toegekend. Als gevolg van deze aanduiding is op zijn bouwblok slechts één bedrijfswoning toegestaan, zodat naar zijn stelling zijn tweede woning ten onrechte niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 13] wil deze woonruimte in de toekomst als rustende boer betrekken.
2.7.26. De gemeenteraad heeft deze aanduiding toegekend, nadat uit onderzoek was gebleken, dat in de aanwezige bedrijfswoning een beperkte ruimte voor een rustende boer was opgenomen . Deze beperkte ruimte rechtvaardigt volgens de gemeenteraad in planologisch opzicht niet een zodanige bestemming dat sprake is van twee bedrijfswoningen.
2.7.27. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat een tijdelijke woonruimte voor een rustende boer niet aan de orde kan zijn, omdat niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde criteria, en dat het aanmerken als tweede agrarische bedrijfswoning ook niet mogelijk is, omdat voor het agrarisch bedrijfsgedeelte geen twee volwaardige arbeidskrachten nodig zijn. Volgens verweerders leidt het bestemmen als burgerwoning tot een toeneming van het aantal burgerwoningen in het buitengebied, hetgeen in strijd is met het streekplan.
2.7.28. Gebleken is dat in de bedrijfswoning een afzonderlijke, kleine woonruimte aanwezig is. Deze woonruimte is zonder bouwvergunning aangebracht en vanaf 1982 tot 1995 niet benut. In het voorheen geldende plan was deze ruimte ook niet als woning bestemd.
Gebruik als tijdelijke woonruimte voor een rustende boer staan verweerders blijkens het bestreden besluit alleen toe, indien het bedrijf wordt overgedragen aan een jongere opvolger, de tijdelijkheid van de woonruimte gewaarborgd is en geen apart huisnummer wordt gevoerd.
Gesteld noch gebleken is dat [appellant sub 13] voldoet aan deze voorwaarden. Evenmin is gebleken dat het agrarisch bedrijfsgedeelte werk biedt aan twee volwaardige arbeidskrachten. De gewenste bestemming voldoet derhalve niet aan het beleid van verweerders.
Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet onverkort aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
Ten aanzien van de door [appellant sub 13] gemaakte vergelijking met de [locatie] is de Afdeling mede gelet op het deskundigenbericht niet gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan.
In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 13] is in zoverre ongegrond.
2.7.29. [appellant sub 13] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het bepaalde in artikel 9, eerste lid, sub 3., aanhef en onder a, van de voorschriften voor zover het niet is toegestaan een kampeerboerderij te exploiteren op zijn perceel aan de [locatie]. Naast zijn minicamping met 15 plaatsen, wil hij een (kleinschalige) groepsaccommodatie kunnen exploiteren.
2.7.30. De gemeenteraad heeft dit voorschrift in het plan opgenomen om te voorkomen dat activiteiten plaatsvinden die een extra belemmering voor de agrarische bedrijfsvoering op de percelen in de omgeving tot gevolg hebben. Volgens de gemeenteraad tast de gewenste kampeerboerderij op onaanvaardbare wijze de bedrijfseconomische belangen van de omliggende landbouwbedrijven aan. Het gemeentelijk beleid schrijft voor dat de recreatie beperkt dient te blijven tot het zogeheten kamperen bij de boer.
2.7.31. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad dat de vestiging van een kampeerboerderij ter plaatse geen belemmering mag zijn voor de bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven in de omgeving. Hoewel zij in beginsel de vestiging van een kampeerboerderij die minder dan 100 dagen per jaar in gebruik is ter plaatse planologisch niet onaanvaardbaar achten, sluit volgens verweerders het bestreden voorschrift de door [appellant sub 13] gewenste vorm van recreatie terecht uit.
2.7.32. Het perceel van [appellant sub 13], waaraan op plankaart 2 de bestemming “Agrarisch bouwblok” is toegekend, is daarmee ingevolge artikel 9, eerste lid, sub 3., aanhef en onder a., van de voorschriften, tevens bestemd voor beperkte verblijfsrecreatie in de vorm van kleinschalig kamperen, uitsluitend met tenten en/of caravans, niet zijnde stacaravans, en uitsluitend in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober.
Gesteld noch gebleken is dat het plan op dit onderdeel niet in overeenstemming is met het streekplan.
Voorts is blijkens de plantoelichting het beleid van de gemeenteraad gericht op het bevorderen van het kleinschalig recreatief medegebruik en uitdrukkelijk niet op het stimuleren van meer intensievere vormen van verblijfsrecreatie.
Het bieden van tijdelijk onderdak aan groepen van maximaal 15 personen, hebben verweerders als een te intensieve vorm van verblijfsrecreatie in strijd met dit beleid kunnen achten.
Dat in artikel 9, tweede lid, sub 1., onder d., van de voorschriften wordt gesproken over het toestaan binnen het “Agrarisch bouwblok” van voorzieningen ten dienste van een eventuele verblijfsrecreatieve functie, bij voorkeur geïntegreerd in de bedrijfsbebouwing, leidt – anders dan [appellant sub 13] heeft betoogd - niet tot een ander oordeel. In de aanhef van dit artikellid is namelijk bepaald dat deze voorzieningen zijn toegestaan met inachtneming van hetgeen overigens in dit artikel is bepaald en uitsluitend ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming. Uit de toelichting blijkt daarnaast dat met dit artikellid met name ondersteunende voorzieningen, zoals sanitaire, worden bedoeld.
De Afdeling is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan dit beleid.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 13] is in zoverre ongegrond.
2.7.33. [appellant sub 13] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” aan zijn perceel [locatie]. Hij betoogt dat verweerders blijkens de overwegingen van hun besluit zijn bedenking gericht tegen de omvang van deze bestemming gegrond hebben verklaard, maar dat de gemeenteraad niet gehouden is het bouwblok te vergroten.
2.7.34. Blijkens het bestreden besluit achten verweerders een vergroting van de bestemming “Agrarisch bouwblok“ tot aan de Bogtsteeg aanvaardbaar omdat het agrarisch bouwblok niet alleen nodig is voor de agrarische bedrijfsbebouwing maar ook voor de minicamping met 15 plaatsen en het hondentrainingsveld. Verweerders hebben overwogen dat zij er van uit gaan dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening ook de grenzen van het agrarisch bouwblok aanpast, zoals door hen met gele lijn is aangegeven op plankaart 2.
2.7.35. De Afdeling stelt vast dat verweerders dit onderdeel van de bedenking blijkens hun overwegingen wel gegrond achten, maar blijkens het dictum van hun besluit geen goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Agrarisch bouwblok” voor het perceel [locatie].
Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan het bouwblok te betrekken in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient te worden vastgesteld.
Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” voor het perceel [locatie].
Het beroep van [appellant sub 13] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.36. [appellant sub 14] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin niet de bestemming “Agrarisch bouwblok” is toegekend aan zijn perceel aan de Heusdensebaan. Hij stelt dat het toekennen van een bouwblok op maat niet betekent dat uitsluitend aan reële en volwaardige agrarische bedrijven een bouwblok kan worden toegekend.
2.7.37. De gemeenteraad heeft de bestemming “Agrarisch bouwblok” niet toegekend aan het perceel aan de [locatie] aangezien alleen aan een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf een bouwblok op maat wordt toegekend. Volgens de gemeenteraad oefent [appellant sub 14] op het perceel hobbymatig een agrarische activiteit uit.
2.7.38. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad dat alleen aan een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf een bouwblok wordt toegekend. Volgens verweerders heeft [appellant sub 14] een functie in loondienst bij een benzinemaatschappij en verricht hij in zijn vrije tijd enige agrarische activiteiten op het perceel, zodat niet aannemelijk is dat sprake is dan wel zal zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf.
2.7.39. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Onbestreden is dat uit het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 13 augustus 1996 blijkt dat de agrarische activiteiten van [appellant sub 14] niet de omvang van een volwaardig agrarisch bedrijf hebben, maar dienen te worden aangemerkt als een beperkt hobbymatige agrarische activiteit.
In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond.
2.8. Artikel 10: Semi- en niet-agrarische bedrijven
2.8.1. [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” met de code dan wel subbestemming “We (wegenbouwbedrijf)” aan haar perceel [locatie]. Zij stelt dat de daar aanwezige woning als burgerwoning en niet als bedrijfswoning had moeten worden bestemd.
2.8.2. De gemeenteraad heeft deze bestemming toegekend aangezien de op het perceel aanwezige woning een bedrijfswoning is. Dat deze woning privaatrechtelijk niet langer toebehoort aan het aannemingsbedrijf dat op [locatie] is gevestigd, rechtvaardigt niet dat in planologisch opzicht sprake is van een burgerwoning. Het bestemmen als burgerwoning acht de gemeenteraad bovendien in strijd met het streekplan.
2.8.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat de woning op het perceel [locatie] tot oktober 1997 als bedrijfswoning bij het aannemingsbedrijf op [locatie] in gebruik is geweest, zodat een bestemming als bedrijfswoning aanvaardbaar is. Een bestemming als burgerwoning achten verweerders in strijd met het streekplan omdat daarmee het buitengebied wordt uitgebreid met een burgerwoning. Zij ontkennen dat het gebruik als burgerwoning is gedoogd.
2.8.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het provinciaal beleid gericht op het tegengaan van (verdere) verstening van het buitengebied, acht de Afdeling niet onredelijk.
Voorts behoefden verweerders in de privaatrechtelijke afsplitsing van de woning [locatie] van het aannemingsbedrijf op [locatie] en in de stelling van [appellant sub 3] dat de woning nimmer als bedrijfswoning is gebruikt, geen aanleiding te zien van hun beleid af te wijken. Ook anderszins is van zodanige feiten of omstandigheden niet gebleken.
In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
2.8.5. [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het in artikel 10, tweede lid, sub 2., aanhef en onder b., van de voorschriften opgenomen, oppervlak van ten hoogste 1.600 m2 aan gebouwen op haar perceel met de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” met de code dan wel subbestemming “We (wegenbouwbedrijf)”. Zij betoogt dat dit oppervlak onvoldoende ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden biedt.
2.8.6. De gemeenteraad heeft aan dit bestaande, niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf een specifieke bestemming toegekend met op maat gesneden voorschriften die enige ruimte voor uitbreiding bieden.
2.8.7. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat [appellant sub 3] een redelijke uitbreidingsmogelijkheid heeft gekregen die tussen de 15 en 20 procent ligt en dat daarmee voldaan wordt aan het streekplanbeleid.
2.8.8. Uit de stukken blijkt dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden. Dit beleid is erop gericht dergelijke bedrijven die reeds bestaan en waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft een positieve bestemming toe te kennen waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden.
Dit provinciaal beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Op het perceel staat in totaal ongeveer 1.350 m2 aan bebouwing.
De uitbreidingsmogelijkheid tot ten hoogste 1.600 m2, die het bestreden voorschrift toestaat, hebben verweerders op zichzelf redelijk kunnen achten.
Echter uit het deskundigenbericht blijkt dat het twijfelachtig is of voldoende rekening is gehouden met de feitelijke situatie op het perceel. Daarop staan een bedrijfswoning, een paardenstal en een koetshuis die samen ongeveer 650 m2 beslaan. Volgens het deskundigenbericht zijn de paardenstal en het koetshuis slechts in beperkte mate geschikt voor de huidige bedrijfsvoering.
Ter zitting hebben verweerders op dit punt geen duidelijkheid verschaft.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerders dat het bestreden voorschrift [appellant sub 3] een redelijke uitbreidingsmogelijkheid biedt, niet voldoende draagkrachtig is onderbouwd.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.9. [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 10, vierde lid, aanhef en onder a., van de voorschriften voor zover daardoor de opslag van aannemingsmaterialen op haar perceel verboden is. Zij stelt dat daartegen in de afgelopen jaren nimmer is opgetreden en dat deze opslag geen visuele of geluidshinder veroorzaakt of de verkeersveiligheid in gevaar brengt.
2.8.10. De gemeenteraad heeft dit voorschrift in het plan opgenomen om de opslag van materialen op een strook grond grenzend aan de rijbaan te voorkomen. Volgens de gemeenteraad kan het opslaan van materialen op de rest van het perceel van [appellant sub 3] plaatsvinden.
2.8.11. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Gezien de ligging van het perceel nabij de driesprong Mgr. Zwijsenstraat, Frans Kuijperstraat en Lage Raam, - die ter plaatse slechts 3 meter breed is – achten zij het uit visueel en verkeerskundig oogpunt juist dat op 15 meter uit de as van de rijbaan geen opslag mag plaatsvinden. Volgens verweerders doet hieraan niet af dat thans binnen deze afstand opslag en stalling plaatsvindt.
2.8.12. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat slechts een zeer klein gedeelte van het parkeer- en opslagterrein binnen de 15 meterzone valt en deze oppervlakte zo klein is dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 3] hierdoor niet worden belemmerd.
De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.
In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
2.8.13. [appellant sub 7] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het in artikel 10, tweede lid, sub 2., aanhef en onder b., van de voorschriften opgenomen, oppervlak van ten hoogste 1.530 m2 aan gebouwen op haar perceel [locatie] met de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” met de code dan wel subbestemming “Lo2 (loonwerk-/landbouwmechanisatiebedrijf)”. Zij stelt dat dit oppervlak onvoldoende ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden biedt.
2.8.14. De gemeenteraad heeft aan dit bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf een specifieke bestemming toegekend met op maat gesneden voorschriften. Nu concrete plannen voor uitbreiding ontbreken en de aanwezige bebouwing ongeveer 1.330 m2 beslaat, acht de gemeenteraad op het toegekende bouwblok voldoende ruimte voor uitbreiding aanwezig.
2.8.15. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat appellante [appellant sub 7] weliswaar uitbreidingsplannen heeft, maar dat de gemeenteraad bereid is in overleg met haar het plan te herzien, indien deze plannen passen in het gemeentelijk en provinciaal beleid. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat zij een gekwalificeerd bedrijfsplan verlangen om te kunnen beoordelen of in een concrete situatie kan worden afgeweken van hun beleid een redelijke uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 20% toe te staan.
2.8.16. De Afdeling stelt vast dat verweerders in het bestreden besluit geen eigen oordeel hebben opgenomen over de bedenking van appellante [appellant sub 7] dat het in het plan opgenomen bouwblok te klein is.
Voor zover verweerders zich ter zitting op het standpunt hebben gesteld dat zij eerst nadat appellante [appellant sub 7] een gekwalificeerd bedrijfsplan heeft ingediend, in staat zijn een eigen oordeel over de omvang van het bouwblok te geven, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat appellante [appellant sub 7] er niet mee bekend was en kon zijn dat dergelijke nadere bedrijfsgegevens van haar werden verlangd.
Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellante [appellant sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.17. [appellant sub 10] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” met de code dan wel subbestemming “Tu (tuincentrum / kwekerij)” aan zijn perceel [locatie] en aan het in artikel 10, tweede lid, sub 2., aanhef en onder b., van de voorschriften opgenomen oppervlak van ten hoogste 7.500 m2 aan gebouwen op dat perceel. Hij stelt dat de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid noodzakelijk is voor de continuïteit van zijn bedrijf.
2.8.18. De gemeenteraad heeft overwogen dat het agrarische bedrijf van [appellant sub 10] zich in de afgelopen jaren zodanig heeft ontwikkeld dat de detailhandelsactiviteiten een zeer belangrijk deel zijn geworden, naast de agrarische productie. Mede gelet op de verdere ontwikkeling als groencentrum in de directe nabijheid van de bebouwde kom, acht de gemeenteraad een specifieke bestemming met op maat gesneden voorschriften, die voldoende ruimte voor uitbreiding bieden, gerechtvaardigd.
2.8.19. Verweerders hebben deze bestemming en dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat het bedrijf van [appellant sub 10] daarmee in strijd met hun beleid een uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden van meer dan 100%. Van enige noodzaak voor een uitbreiding van zodanige omvang in afwijking van hun beleid, is verweerders niet gebleken. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat zij een gekwalificeerd bedrijfsplan verlangen om te kunnen beoordelen of in een concrete situatie kan worden afgeweken van hun beleid een redelijke uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 20% toe te staan.
2.8.20. Het provinciaal beleid, als vermeld in het streekplan, is erop gericht bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden, hieruit te weren en deze activiteiten te situeren op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen in een positieve bestemming te worden vervat, waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewaarborgd, tenzij voor het bedrijf een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachtingen ligt, dat handhaving van dat bedrijf in het buitengebied de gewenste ontwikkeling van de buitengebiedfuncties blokkeert en verplaatsing naar een bedrijven- of industrieterrein voor de hand ligt.
Blijkens de handleiding buitengebied hanteren verweerders bij het beoordelen van de toelaatbaarheid van een uitbreiding van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid de volgende aanvullende voorwaarden:
- de uitbreiding moet noodzakelijk zijn voor de continuïteit van het bedrijf;
- een beperkte uitbreiding van de bestaande bebouwde oppervlakte tot een in
het plan aan te geven maximum;
- de uitbreiding van bedrijfsactiviteiten mag geen onevenredige (milieu-)hinder
voor de omliggende functies en waarden opleveren en mag geen
onevenredige afbreuk doen aan het karakter van de omgeving;
- het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de afwikkeling van het
verkeer en/of mag niet leiden tot een onaanvaardbare parkeerdruk;
- bedrijfsactiviteiten mogen geen publieksgericht karakter hebben;
- detailhandel is alleen toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit bij het
aldaar aanwezige bedrijf of beroep;
Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.
2.8.20.1. Niet in geschil is dat een tuincentrum annex kwekerij functioneel niet aan het buitengebied is gebonden. Gesteld noch gebleken is dat binnen de gemeente Haaren de mogelijkheid bestaat van verplaatsing naar een bedrijventerrein of dat ten aanzien van het bedrijf van [appellant sub 10] een actief saneringsbeleid wordt gevoerd.
Gebleken is dat de oppervlakte van de huidige bebouwing op het perceel Oisterwijkseweg 1 ongeveer 3.200 m2 bedraagt.
Gelet hierop stellen verweerders zich niet ten onrechte op het standpunt dat de noodzaak van de gewenste uitbreiding tot 7.500 m2 en de effecten hiervan op de omgeving bij de planvoorbereiding van gemeentewege hadden moeten worden onderzocht. Weliswaar heeft [appellant sub 10] zijn uitbreidingsbehoefte onderbouwd met een accountantsverklaring, maar deze verklaring verschafte verweerders niet de in het streekplan en de handleiding buitengebied voorgeschreven informatie. Ten aanzien van het in beroep overgelegde rapport van DLV Boomteelt, stelt de Afdeling vast dat deze onderbouwing dateert van na het nemen van het bestreden besluit.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.
2.8.21. [appellant sub 14] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” met de code dan wel subbestemming “GR (groenbeheer- / groenvoorzieningbedrijf)” aan zijn perceel [locatie] en aan het in artikel 10, tweede lid, sub 2., aanhef en onder b., van de voorschriften opgenomen oppervlak van ten hoogste 1.150 m2 aan gebouwen op dat perceel. Hij stelt dat door deze (wijze van) onthouding van goedkeuring de door hem geplande uitbreiding tot 575 m2 niet kan worden gerealiseerd.
2.8.22. Verweerders hebben deze bestemming en dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat het bedrijf van [appellant sub 14] daarmee in strijd met hun beleid een uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden van meer dan 100%. Van enige noodzaak voor een uitbreiding van zodanige omvang in afwijking van hun beleid, is verweerders niet gebleken.
2.8.23. De gemeenteraad heeft ter zitting verklaard dat de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid tot 1.150 m2 op een vergissing berust. Bij de vaststelling van het ten hoogste toegestane oppervlak is een onjuiste schaal gehanteerd. Beoogd is het ten hoogste toegestane oppervlak op 575 m2 te bepalen.
In zijn beroepschrift bevestigt [appellant sub 14] dat zijn bedrijf met een bebouwingsoppervlakte van 575 m2 een redelijke uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden.
Onder deze omstandigheden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond.
2.8.24. Appellante Assembly Stables B.V. heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” met de code dan wel subbestemming “P (paardenhouderij)” aan haar perceel Gezelstraat 1 en aan het in artikel 10, tweede lid, sub 2., aanhef en onder b., van de voorschriften opgenomen oppervlak van ten hoogste 1.300 m2 aan gebouwen op dat perceel. Zij stelt dat de onthouding van goedkeuring in strijd is met het provinciaal beleid om hergebruik van agrarische bedrijfsbebouwing toe te staan voor bedrijven die aan de agrarische sector verwant zijn.
2.8.25. Verweerders hebben deze bestemming en dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat het bedrijf van appellante Assembly Stables B.V. in strijd met hun beleid een uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden van meer dan 100%. Van enige noodzaak voor een uitbreiding van zodanige omvang in afwijking van hun beleid, is verweerders niet gebleken.
2.8.26. Niet in geschil is dat een paardenhouderij functioneel niet aan het buitengebied is gebonden. Het streekplan staat de vestiging van met de landbouw verbonden bedrijvigheid toe in of aan de randen van een kern.
Niet is gesteld noch is de Afdeling gebleken dat het perceel aan de Gezelstraat 1 in een kernrandzone ligt. Bovendien is geen sprake van hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, maar van uitbreiding van bestaande bebouwing. De gewenste uitbreiding voldoet derhalve niet aan dit provinciaal beleid. Verweerders hebben derhalve terecht het hiervoor, onder 2.8.20. weergegeven, algemene beleid ten aanzien van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid toegepast.
Gesteld noch gebleken is dat binnen de gemeente Haaren de mogelijkheid bestaat van verplaatsing naar een bedrijventerrein of dat ten aanzien van het bedrijf van appellante Assembly Stables B.V. een actief saneringsbeleid wordt gevoerd.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de huidige bebouwing op het perceel Gezelstraat 1 ongeveer 765 m2 bedraagt.
Het in het plan opgenomen bebouwingsoppervlak van ten hoogste 1.300 m2, is derhalve in strijd met het provinciaal beleid.
Appellante Assembly Stables B.V. heeft haar stelling dat de paardenhouderij alleen bij een bebouwingsoppervlak van 1.300 m2 een redelijke uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, noch is de Afdeling daarvan anderszins gebleken.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel strijdt met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante Assembly Stables B.V. heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van appellante Assembly Stables B.V. is ongegrond.
2.8.27. Appellante Snelbouw Haaren B.V. heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” met de code dan wel subbestemming “A2 (aannemersbedrijf)” aan haar perceel Kantstraat 1 en aan het in artikel 10, tweede lid, sub 2., aanhef en onder b., van de voorschriften opgenomen oppervlak van ten hoogste 1.950 m2 aan gebouwen op haar perceel. Zij stelt dat de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid noodzakelijk is voor de continuïteit van haar bedrijf.
2.8.28. Verweerders hebben deze bestemming en voorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat het bedrijf van appellante Snelbouw Haaren B.V. daarmee in strijd met hun beleid een uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden van meer dan 100%. Van enige noodzaak voor een uitbreiding van zodanige omvang in afwijking van hun beleid, is verweerders niet gebleken.
2.8.29. Niet in geschil is dat een aannemersbedrijf functioneel niet aan het buitengebied is gebonden. Gesteld noch gebleken is dat binnen de gemeente Haaren de mogelijkheid bestaat van verplaatsing naar een bedrijventerrein of dat ten aanzien van het bedrijf van appellante Snelbouw Haaren B.V. een actief saneringsbeleid wordt gevoerd.
Verweerders hebben dit planonderdeel getoetst aan het hiervoor, onder 2.8.20. weergegeven, beleid.
Op het perceel Kantstraat 1 staat een magazijn van ongeveer 500 m2.
Een uitbreiding tot 1.950 m2, als voorzien in het plan, hebben verweerders in strijd met hun beleid kunnen achten.
De noodzaak voor de gewenste oppervlakte is in het plan niet onderbouwd.
Ook appellante Snelbouw Haaren B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat een uitbreiding van de activiteiten van haar aannemersbedrijf die ter plaatse worden verricht, een vergroting van deze omvang rechtvaardigt en als een redelijke uitbreiding moet worden aangemerkt.
Voor zover uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de uitbreidingsbehoefte zijn oorzaak vindt in de hervestiging op deze locatie van de thans elders gevestigde bedrijfsonderdelen van appellante Snelbouw Haaren B.V., stellen verweerders terecht dat in zoverre geen sprake is van uitbreiding, maar van nieuwvestiging. Immers het streekplan verstaat onder nieuwvestiging ook het verplaatsen van een bestaand bedrijf (hervestiging). Het provinciaal beleid staat vestiging in het buitengebied van niet functioneel daaraan gebonden bedrijven niet toe. In het plan is overigens niet onderbouwd dat hervestiging van de andere bedrijfsonderdelen van appellante Snelbouw Haaren B.V. juist op deze locatie dient te geschieden. Ook anderszins in de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet onverkort hebben kunnen vasthouden aan hun beleid.
Verweerders hebben dit planonderdeel dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
In hetgeen appellant Snelbouw Haaren B.V. heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van appellante Snelbouw Haaren B.V. is ongegrond.
2.9. Artikel 11: Wonen
2.9.1. [appellant sub 8] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Wonen” voor zijn gehele perceel [locatie]. Hij stelt dat aan een gedeelte een semi-agrarische bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend, omdat hij daar een smederij en een constructiewerkplaats heeft. Zijn bedrijfsactiviteiten zijn voornamelijk gericht op de agrarische sector. Bovendien is op een industrieterrein geen plaats.
2.9.2. De gemeenteraad heeft een woonbestemming toegekend, omdat sprake is van een bestaande burgerwoning in het buitengebied. De bedrijfsactiviteiten betreffen volgens de gemeenteraad nieuwvestiging. Het opnemen van een bedrijfsbestemming voor een smederij met werkplaats acht de gemeenteraad niet aanvaardbaar.
2.9.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat de smederij / constructiewerkplaats als een vestiging van een niet-agrarisch bedrijf moet worden aangemerkt dat op grond van het streekplan op een bedrijventerrein thuishoort en niet in het buitengebied.
2.9.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat [appellant sub 8] sedert enkele jaren een smederij met werkplaats heeft gevestigd in een schuur op een voormalig glastuinbouwperceel achter zijn woning zonder dat daarvoor een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is verleend. Verweerders hebben dit kunnen aanmerken als nieuwvestiging. Zij hebben terecht geoordeeld dat deze nieuwvestiging in strijd is met het provinciaal beleid.
De Afdeling volgt [appellant sub 8] niet in zijn stelling dat de vestiging past in het provinciaal beleid ten aanzien van hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen voor aan de agrarische sector verwante bedrijvigheid. Immers een smederij / constructiewerkplaats voldoet niet aan de, in het streekplan gegeven omschrijving van het begrip “aan de agrarische sector verwante bedrijven” te weten bedrijven, waarin gebruik wordt gemaakt van land- en tuinbouwmethoden, dieren worden gehuisvest, of werkzaamheden voor landbouwbedrijven worden verricht met behulp van landbouwwerktuigen.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun, hiervoor onder 2.8.20. vermelde, beleid ten aanzien van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid hebben kunnen vasthouden.
Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
2.10. Artikel 21: Beschrijving in hoofdlijnen
2.10.1. [appellanten sub 2] en hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 21, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, voor zover deze betrekking heeft op de ontwikkeling van een ecologische verbindingszone op een strook grond langs de Nieuweweg, ten noorden van de percelen van [appellant sub 2] en nabij het perceel van [appellant sub 2], dat in het westen wordt begrensd door de Ruijsbossche Waterloop.
2.10.2. De gemeenteraad heeft deze wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen om in de toekomst ecologische verbindingszones te kunnen ontwikkelen die onderdeel uitmaken van de Groene hoofdstructuur en die liggen binnen het begrenzingsvoorstel van de Zandleij. De uitvoering en de ontwikkeling van deze verbindingszones is afhankelijk van de binnen de planperiode beschikbare financiële middelen en kan alleen op vrijwillige basis plaatsvinden.
2.10.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat de ecologische verbindingszones zijn opgenomen op de streekplankaart, in het Waterhuishoudingsplan en het begrenzingsplan De Leijen. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat de ligging van de verbindingszones op plankaart 3 slechts indicatief is.
2.10.4. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. Artikel 21, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om (voor zover noodzakelijk) na verwerving van de betrokken gronden met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bestemmingen ingevolge dit plan te wijzigen in de bestemmingen “Natuurgebied”, “Multifunctioneel bos”, “Landschapselementen” of “Water”.
Naar het oordeel van de Afdeling is in dit voorschrift onvoldoende objectief bepaald in welke gevallen en onder welke omstandigheden van deze bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. De wijzigingsbevoegdheid ziet niet op een concreet begrensd gebied omdat de ligging op plankaart 3 slechts indicatief, geografisch is aangeduid. Bovendien zijn de bestemmingen die mogen worden gewijzigd niet in de voorschriften benoemd.
Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door dit gedeelte van het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet voorts aanleiding goedkeuring te onthouden aan artikel 21, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften.
2.11. Overige beroepsgronden
2.11.1. [appellant sub 2] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de passage in de plantoelichting over de aaneensluiting van bestaande boscomplexen. Zij betogen dat hun percelen daar ten onrechte deel vanuit maken, nu de overige bospercelen aan de andere zijde van de N65 liggen.
2.11.2. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een passage in de toelichting.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling komt aan een plantoelichting echter geen bindende betekenis toe.
Hieruit volgt dat het beroep van [appellant sub 2] in zoverre ongegrond is.
2.11.3. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend voor zover daarin geen buffers rond bestaande natuurgebieden zijn opgenomen ter voorkoming van verdere verzuring en verdroging.
2.11.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel reeds voldoende waarborgen bevat om verdroging tegen te gaan. Daarnaast heeft de gemeenteraad gewezen op het Waterbeheersplan van het Waterschap De Dommel en op het provinciale Waterhuishoudingsplan. Volgens de gemeenteraad is het niet noodzakelijk nadere voorschriften in het plan op te nemen.
2.11.5. Verweerders hebben geen reden gezien het plan wegens het ontbreken van de door de BMF gewenste buffers in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.
2.11.6. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de BMF met bestaande natuurgebieden doelt op het gebied Nemerlaer, het dal van de Essche Stroom en het natuurgebied Kampina.
Het natuurgebied Kampina ligt buiten het plangebied en de BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bescherming in het plan van de daar aanwezige natuurwaarden noodzakelijk is.
Aan het gebied Nemerlaer is in het plan de bestemming “Natuurgebied” met de differentiaties “V (verdrogingsgevoelige gronden)”, “G (geomorfologie)”, “A (amfibieën en reptielen)” en “P (planten en plantengezelschappen)” toegekend.
Aan het dal van de Essche Stroom is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” met de differentiaties “V (verdrogingsgevoelige gronden)”, “G (geomorfologie)” en “P (planten en plantengezelschappen)” toegekend.
De toekenning van deze bestemmingen brengt met zich dat voor werken en werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de waterhuishouding, een aanlegvergunning vereist is op grond van het op artikel 3, vijfde lid, sub 1., en artikel 5, vijfde lid, sub 1. van de voorschriften in samenhang met het “schema aanlegvergunningen” gebaseerde aanlegvergunningstelsel, dan wel dat op basis van de Keur van het Waterschap en de provinciale Verordening Waterhuishouding voor verschillende ingrepen in de waterhuishouding een vergunning noodzakelijk zal zijn.
De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, anderszins gebleken dat het voor de bescherming van (grond)waterafhankelijke natuurwaarden en voor het terugdringen van het zuurgehalte van de bodem in het gebied Nemerlaer en het dal van de Essche Stroom noodzakelijk is dat de gewenste buffers in het plan worden opgenomen.
Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.12. Verweerders dienen op hierna te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
- het beroep van de gemeenteraad van Haaren;
- het beroep van [appellanten sub 5], voor zover
het betreft de beroepsgronden gericht tegen de plandelen met de
bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden”
en de differentiatie “G (geomorfologie)” en met de bestemming
“Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden” en de
differentiaties “P (planten en plantengezelschappen)”,
“G (geomorfologie)” en “V (verdrogingsgevoelige gronden)”;
- het beroep van [appellant sub 12], voor zover
het betreft de beroepsgrond gericht tegen artikel 21, vijfde lid,
sub 1., van de voorschriften;
- het beroep van [appellant sub 16], voor zover het betreft de
beroepsgrond gericht tegen de koppeling van de plandelen met de
bestemming “Agrarisch bouwblok”;
- het beroep van Assembly Stables B.V., voor zover het betreft de
beroepsgrond omtrent een verklaring van geen bezwaar als
bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
- het beroep van [appellant sub 9], voor zover het
betreft de beroepsgrond gericht tegen de plandelen met de
bestemming “Multifunctioneel bos” en met de bestemming
“Landschapselementen”;
- het beroep van de Stichting Brabantse Milieufederatie, voor zover
mede ingesteld namens de Stichting Landschap, Natuur en Milieu
Haaren en de Werkgroep voor Vogel- en Natuurbescherming
Midden-Brabant;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], van Afdeling De Leye van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, van de Stichting Brabantse Milieufederatie, van J[appellant sub 6], van [appellant sub 9], van [appellant sub 13], en van [appellant sub 3] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 5], van
[appellant sub 16], van [appellant sub 11], van [appellant sub 12] en van
Landbouwmechanisatiebedrijf [appellant sub 7] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 26 januari 1999, 201230, voor zover het betreft:
a. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en
natuurwaarden”, zoals nader aangegeven op de bij deze
uitspraak behorende gewaarmerkte kaart A;
b. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en
natuurwaarden” en de differentiatie “P (planten en
plantengezelschappen)”, zoals nader aangegeven op de bij deze
uitspraak behorende gewaarmerkte kaart A;
c. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
differentiatie “CO (cultuurhistorisch open bol akkerlandschap)”
binnen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke
waarde”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak
behorende gewaarmerkte kaart C;
d. de verlening van goedkeuring aan artikel 5, zesde lid, aanhef en
onder sub f., artikel 6, zesde lid, aanhef en sub f., artikel 7, zesde
lid, aanhef en sub f. en aan artikel 8, zesde lid, aanhef en sub f.,
van de voorschriften;
e. de verlening van goedkeuring aan de plandelen met de
bestemming “Agrarisch bouwblok” en de code dan wel
hoofdbestemming “G (glastuinbouw)” en met de bestemming
“Agrarisch bouwblok” en de code dan wel hoofdbestemming
“A (niet-glastuinbouw)”, zoals nader aangegeven op de bij deze
uitspraak behorende gewaarmerkte kaart B;
f. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarisch bouwblok” en de code dan wel
hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)”, zoals nader
aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte
kaart B;
g. de verlening van goedkeuring aan de plandelen met de
bestemming “Agrarisch bouwblok” en de code dan wel
hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)”, zoals nader
aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte
kaarten C en D;
h. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarisch bouwlok” met de nevenbestemming
“H (hondensportvereniging)” en de code dan wel
hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)”, zoals nader
aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte
kaart C;
i. de verlening van goedkeuring aan artikel 10, tweede lid, sub 2.,
aanhef en onder b., van de voorschriften, voor zover het betreft
de getallen “1.600 m2” bij de code dan wel subbestemming
“We (wegenbouwbedrijf)” en “1.530 m2 bij de code dan wel
subbestemming “Lo2 (loonwerk-/landbouwmechnisatiebedrijf)”;
j. de verlening van goedkeuring aan artikel 21, vijfde lid, sub 1.,
van de voorschriften;
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische en natuurwaarden”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte
kaart A, en aan artikel 21, vijfde lid, sub 1., van de voorschriften;
V. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van de onder III, aanhef en sub a. en j., vermelde onderdelen van het vernietigde besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], van Afdeling De Leye van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, van de Stichting Brabantse Milieufederatie, van [appellant sub 6], van [appellant sub 9], van [appellant sub 13], en van [appellant sub 3] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 19], van [appellant sub 10], van [appellant sub 14], van Assembly Stables B.V., van Snelbouw Haaren B.V. en van [appellant sub 8] geheel ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 2] tot een bedrag van € 805,00,
geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;
- [appellant sub 6] tot een bedrag van € 947,00, waarvan een
gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 9] tot een bedrag van € 644,00,
geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;
- [appellant sub 3] tot een bedrag van
€ 767,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 5] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 16] tot een bedrag van € 805,00, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;
- [appellant sub 11] tot een bedrag van € 123,00;
- [appellanten sub 12] tot een
bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellanten sub 13] tot een
bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 7] tot een
bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan de genoemde (rechts-)personen;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 5], [appellant sub 16], [appellant sub 11],
[appellanten sub 12] en [appellant sub 13], afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt en aan Afdeling De Leye van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, de Stichting Brabantse Milieufederatie, [appellant sub 9], [appellant sub 3] en [appellant sub 7] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002
291-349.