200201346/1.
Datum uitspraak: 25 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 februari 2002 in het geding tussen:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) de verstrekkingen beëindigd die appellant als asielzoeker ontving.
Bij besluit van 10 mei 2001 heeft het COA het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 februari 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2002 heeft het COA een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA), zoals deze met ingang van 1 april 2001 luidt en voor zover thans van belang, zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) van toepassing op besluiten, als waar het hier om gaat.
2.2. Niet in geschil is dat op appellant ten tijde van het besluit van 30 november 2000 de rechtsplicht rustte om Nederland te verlaten en dat hij aan de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 geen aanspraak op voortzetting van verstrekkingen kon ontlenen.
2.3. Bij de beoordeling van de vraag of de verstrekkingen aan een asielzoeker worden voortgezet, alhoewel deze daarop geen aanspraak heeft, wordt het zogeheten ‘herzien stappenplan beëindigen opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers’ (Stcrt. 1999, nr. 53, p. 24, hierna: het stappenplan) gevolgd. Volgens dat plan worden de verstrekkingen beëindigd, indien de betrokken vreemdeling niet voldoende meewerkt aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument.
Volgens het plan bestaat geen aanleiding een vreemdeling weer in de opvang op te nemen, indien deze, nadat tot beëindiging van de verstrekkingen is besloten, alsnog bereid is medewerking te verlenen.
2.4. Onder a. klaagt appellant dat de aangevallen uitspraak is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag, aangezien hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende medewerking heeft verleend aan zijn uitzetting. Onder b. klaagt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de verstrekkingen niet mochten worden beëindigd, voordat de ambassade van Mauretanië had gereageerd op een aanvraag om een reisdocument.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 september 1997, H01.96.0899, RV 1997/84 [redactie: url('AE3617',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=34708)]) kan het tot beëindiging van de verstrekkingen bevoegde orgaan uit de mededeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) dat conform het stappenplan een reisdocument is aangevraagd en de betrokken ambassade dit niet heeft verstrekt, omdat de identiteit van de betrokken vreemdeling niet op basis van de door hem verstrekte informatie kon worden achterhaald, in beginsel afleiden dat de vreemdeling onvoldoende medewerking verleent om voortzetting van de verstrekkingen te rechtvaardigen.
2.4.2. Uit het stappenplan kan worden afgeleid dat in beginsel contact dient te worden opgenomen met de buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst van de betrokken vreemdeling om een reisdocument te verkrijgen. Klaarblijkelijk is er in dit geval geen contact geweest met de diplomatieke vertegenwoordiging van Mauretanië.
2.4.3. Vooropgesteld zij dat in het stappenplan de mogelijkheid de verstrekkingen te beëindigen niet afhankelijk wordt gesteld van het al dan niet verkrijgen van een reactie van de ambassade van het gestelde land van herkomst op een aanvraag om een reisdocument.
Aan het besluit van 10 mei 2001 heeft het COA onder meer ten grondslag gelegd dat “het [hem] ambtshalve bekend [is] dat het voor vermeende onderdanen van [Mauretanië] geen zin heeft naar de ambassade af te reizen zonder voldoende gedocumenteerd te zijn”. De juistheid van deze overweging heeft appellant niet bestreden.
Vaststaat dat appellant onvoldoende gedocumenteerd is om met vrucht bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Mauretanië om een reisdocument te kunnen vragen. Onder die omstandigheden strekt het gevoerde beleid er niet toe dat de verstrekkingen niet beëindigd worden, omdat de diplomatieke vertegenwoordiging zich niet heeft uitgelaten over de mogelijkheid om een reisdocument af te geven.
Voorts hoeft het tot beëindiging van verstrekkingen bevoegde orgaan in de omstandigheid dat het stappenplan niet op alle onderdelen is uitgevoerd, geen grond te zien de verstrekkingen niet te beëindigen, mits het stappenplan naar zijn strekking is gevolgd.
2.4.4. Een belangrijk uitgangspunt van het gevoerde beleid is dat van medewerking die tot voortzetting van de verstrekkingen, alhoewel daarop geen aanspraak meer bestaat, aanleiding kan geven eerst sprake is, indien de vreemdeling alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens ter kennis te brengen van de autoriteiten die tot het afgeven van een reisdocument in staat zijn. Van belang is daarom of appellant zich zodanig heeft ingespannen om documenten te verkrijgen, dat met vrucht aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Mauretanië afgifte van een reisdocument kon worden verzocht.
Uit het verslag van het zogeheten terugkeergesprek dat een medewerker van de IND op 4 september 2000 met hem heeft gevoerd, blijkt dat appellant op dat moment geen brieven had geschreven aan de autoriteiten van Mauretanië, bijna een jaar geen brieven meer had geschreven aan familieleden en geen contact had met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), hoewel deze organisatie hem daartoe had uitgenodigd. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat het COA zich niet in redelijkheid op grond van de door de IND verstrekte gegevens op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat appellant zich de inspanningen heeft getroost die in dit verband van hem mocht worden gevergd. Appellant kon zich temeer bewust zijn van de inspanningen die zijnerzijds nodig waren om voortzetting van de verstrekkingen te verzekeren, aangezien hij van 20 augustus 1997 tot 28 mei 1998 met het oog op zijn verwijdering in het Verwijdercentrum in Ter Apel heeft verbleven.
Het COA heeft de verstrekkingen dan ook mogen beëindigen. Dat appellant, naar hij stelt, inmiddels contact heeft gezocht met de autoriteiten van Mauretanië, dan wel anderszins aan zijn vertrek heeft meegewerkt, leidt, reeds gezien het hiervoor vermelde beleidsuitgangspunt dat geen aanleiding bestaat de verstrekkingen te hervatten, indien betrokkene alsnog bereid is mee te werken aan de uitzetting, niet tot een ander oordeel.
2.4.5. Gelet op het vooroverwogene falen de grieven.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,